In het tweeluik ‘De Vloek van het Museum’ staan twee onlangs grondig verbouwde en uitgebreide musea in Leiden centraal. Wat is de ontstaansgeschiedenis van deze gebouwen en hoe heeft die het uiteindelijke ontwerp beïnvloed? Het eerste artikel richt zich op de interventies in Museum De Lakenhal door Happel Cornelisse Verhoeven en Julian Harrap Architects.
Wat is de vloek van het museum? Anna Tilroe schreef ooit over ‘het blinde doorlopen dat de onvermijdelijke vloek van het museum is’ (1). Ze doelde daarmee op het straffe wandeltempo waarmee de gemiddelde bezoeker zich door de zalen van het museum beweegt en dat langer stilstaan bij een kunstwerk bijna onmogelijk maakt. Maar de vloek van het museum heeft meer gedaanten, die zich vaak als een zegen vermommen. Zo is er de vloek van de verzameling: een almaar groeiend hoeveelheid spullen die ergens veilig opgeslagen moet worden. Een museum voelt daarom voortdurend de druk om uit te breiden en bij te bouwen. Een andere vloek van het museum is de schenking. Het museum krijgt een verzameling voorwerpen of een grote som geld, soms wordt er zelfs een bestaand of een nog te bouwen gebouw geschonken.
Hoe groter de schenking, hoe groter de kans dat de schenker voorwaarden zal stellen. Die kunnen betrekking hebben op de manier waarop een collectie tentoongesteld moet worden, maar ook op de uitbreiding of de nieuwbouw van het museum – en soms wordt er bij de schenking zelfs een architect meegeleverd. Het museum kan daar alleen maar grote dankbaarheid en eeuwige naamsbekendheid voor de gulle gever tegenoverstellen. Kritiek op het geschenk is vanzelfsprekend ongepast, terwijl het museum en zijn directe omgeving misschien opgescheept worden met gebouwen en uitbreidingen die, om het vriendelijk te zeggen, niet altijd de meest ideale behuizing voor de collectie bieden.
Museum De Lakenhal is in zijn bestaan meerdere keren geteisterd door de vloek van het museum. Het prille Leidse Stedelijk Museum kreeg zo’n honderdvijftig jaar geleden de monumentale zeventiende-eeuwse lakenhal in de schoot geworpen. Er volgde een bescheiden verbouwing en de toevoeging van een brede trap in de as van het gebouw. De vloek van de schenking wisselde vervolgens een aantal maal met de vloek van de groeiende verzameling. Zo schonk de heer Hartevelt aan het eind van de negentiende eeuw een tentoonstellingszaal met natuurlijk bovenlicht, die pal achter de achterplaats van de lakenhal verrees en die latere museumuitbreidingen behoorlijk in de weg heeft gezeten. De daaropvolgende groei van de verzameling schilderkunst werd weer afgewisseld door een schenking: in 1918 ontving het museum via een erfenis een enorm geldbedrag van de heer Pape, compleet met aangekochte grond en een bouwplan van een jonge Haagse architect. Deze tweede forse uitbreiding, de Papevleugel, werd in 1922 op weinig subtiele wijze pal tegen de bestaande Lakenhal gebouwd en kreeg veel kritiek. J.P Mieras sprak in het Bouwkundig Weekblad zelfs van een verminking van De Lakenhal, wat door de toenmalige directeur en bouwheer moest worden toegegeven (2). De nieuwe vleugel zou ook de hoofdentree van het museum moeten vormen en de eigenlijke lakenhal tot een bijgebouw degraderen, maar die gedachte werd al snel weer verlaten.
Na diverse kleinere verbouwingen en restauraties schrijft de gemeente Leiden in 2012 een niet openbare Europese aanbesteding uit voor een grondige restauratie en uitbreiding, die door een samenwerkingsverband van Happel Cornelisse Verhoeven en Julian Harrap architects wordt gewonnen. Het meest zichtbare onderdeel van het ontwerp is de nieuwbouw die aan de Lammermarkt staat, aan de achterzijde van De Lakenhal. Het is een curieus gebouw, waarin duidelijk invloeden van de Hamburger baksteenarchitectuur uit de jaren twintig van de vorige eeuw zijn terug te vinden, maar dan uitgevoerd in een opvallend lichte steen en op de schaal van een Hollandse provinciestad. Deze uitbreiding, met dienstingang, tentoonstellingszalen en kantoren, doet vermoeden dat de architecten het museum flink onderhanden hebben genomen. Dat hebben ze inderdaad gedaan, maar niet op de wijze die je misschien zou verwachten. In Nederland heerst het idee dat bij een verbouwing van een monumentaal pand het contrast tussen de hedendaagse ingreep en het bestaande pand helder moet zijn. Daarbij wordt vaak een wat merkwaardig beroep op eerlijkheid gedaan, terwijl in ieder monumentaal pand en historisch interieur de leugen regeert en eerlijkheid juist daar hoogst ongepast is.
Happel Cornelisse Verhoeven, met Julian Harrap als restauratie-consultant, heeft een andere benadering gekozen. In het ontwerp hebben de architecten de voorplaats van de lakenhal weer geopend en van de achterplaats een T-vormige centrale hal gemaakt die toegang biedt tot de bestaande Harteveltzaal en de Papevleugel, maar ook tot de eerder genoemde nieuwe uitbreiding, het Van Steijngebouw, genoemd naar een schenking zonder al te veel voorwaarden. De architecten hebben zich met enthousiasme op de restauratie en verbouwing van Museum De Lakenhal gestort, zonder gene, maar ook zonder de behoefte om zichzelf als ontwerpers bij iedere bouwkundige ingreep te profileren. Met veel liefde en plezier zijn er ramen en deuren verplaatst, grote boogvormige doorgangen vervangen door kleine geschouderde deuropeningen, en nieuwe regenpijpen ontworpen die niet van zeventiende-eeuwse exemplaren zijn te onderscheiden.
De grootste prestatie is echter de combinatie van nauwgezetheid en durf waarmee de inrichting en afwerking van het interieur van het museum is aangepakt. Happel Cornelisse Verhoeven heeft een prachtige reeks meubels ontworpen die zich moeiteloos aanpast aan de verschillende ruimtes en stijlen. De vloeren zijn af en toe gestript tot op de alleroudste vloerdelen, zodat je door de spleten naar beneden kan kijken; de wanden zijn door de ontwerpers Kolk en Kusters op subtiele wijze van drie, over elkaar gezette transparante kleuren voorzien en bij de plafonds gaat de aandacht vooral naar de prachtige balken waartussen de luchtbehandeling op een vernuftige wijze is verstopt. Bij de verbouwing speelde voor de architecten het begrip spolia een centrale rol: bestaande bouwfragmenten die op nieuwe plekken in een ontwerp zijn opgenomen. Op uitdrukkelijk verzoek van de directeur heeft elk aard- en nagelvast collectiestuk dat in de loop der tijd in het gebouw was opgenomen een plek gekregen: zelfs een curieus Jugendstil tegeltableau, dat nu de gang voor de toiletten siert.
Misschien ligt daar de sleutel tot het succes van dit project: het besef dat de essentie van een museum niet ligt in het gebouw, maar in de collectie en dat bij een dergelijk stadsmuseum ook de geschiedenis van het gebouw tot die collectie gerekend kan worden. Vanuit dat besef is het ook mogelijk om de monumentale negentiende-eeuwse Joris-trap, die een obstakel in het nieuwe gebruik van de achterplaats zou vormen, simpelweg te verplaatsen. Dat heeft tot veel protesten geleid, waarbij de Rijksbouwmeester het uiteindelijke oordeel moest vellen en de verplaatsing heeft geaccordeerd. Daarmee kregen de architecten de mogelijkheid om een waardige hal te ontwerpen en daarbij alle ‘rommel’ van eerdere verbouwingen en uitbreidingen te verwijderen.
Als er al een punt van kritiek geformuleerd moet worden op deze voorbeeldige verbouwing, dan is het dat juist in die informele achterplaats net iets te veel is opgeruimd en weggepoetst. De architecten hadden hier nog meer sporen van het verleden kunnen tonen en wellicht zelfs wat moeten aanzetten. Dan zou ook het weghalen van de Joris-trap zich duidelijker gevoegd hebben in het geheel. Met alle sporen van weggehaalde en teruggeplaatste bouwelementen, toevallige aanbouwen en dichtgemetselde kozijnen hadden de architecten kunnen laten zien hoe rommelig de geschiedenis van een museum verloopt en waarschijnlijk zal blijven verlopen. De hal had een illustratie kunnen zijn van hoe tijdelijk de stralende schoonheid van een nieuw museum is – in het besef dat de vloek van het museum nooit helemaal verdreven kan worden.