Het meerjarige onderzoeksproject A City of Comings and Goings van Crimson historians and urbanist is na enkele omzwervingen, onder meer langs de architectuurbiënnale van Venetië, geland in een publicatie. Tijs van den Boomen bespreekt de wijd uitwaaierende studie naar de invloed van migratie op de stad, van expat tot vluchteling, toen en nu.
Het was een vooruitziende greep die Crimson in 2015, het jaar van de vluchtelingencrisis, deed. Het Rotterdamse onderzoekscollectief bemoeide zich in die tijd actief met de vluchtelingendiscussie, onder andere aan de hand van twee kaarten van Nederland: op de ene stonden de opvangplekken, die vooral aan de randen van het land liggen, en op de andere de beschikbare banen, met het zwaartepunt in de Randstad. Droogjes constateerde Crimson in een essay dat de twee kaarten nauwelijks overlap vertonen: ‘Uit de wijze waarop de asielzoekers met uitzicht op statushouderschap worden gehuisvest, kunnen we afleiden dat we geen stedelijke strategie hebben waarmee we hun in het hart van onze economie, onze steden en onze gemeenschappen kunnen opnemen.’(1) Het leidde onder andere tot de aanbeveling om verouderende groeikernen als Zoetermeer en Purmerend te gebruiken voor huisvesting, evenals nog altijd niet afgebouwde vinexwijken als Leidsche Rijn en Vathorst.
Crimson weerstond in zijn vervolgonderzoek de lokroep om de vluchtelingenproblematiek als een geïsoleerd verschijnsel te beschouwen. Enerzijds plaatsten de architectuurhistorici de migratie in een historisch perspectief, anderzijds verbreedden ze de focus door alle verschijningsvormen van migratie te bekijken, van vluchtelingen tot internationale studenten en van expats tot illegalen. Deze zomer verscheen het resultaat van dit onderzoek onder de titel A City of Comings and Goings.
Vooral de keuze om alle soorten migranten te bekijken bleek een gelukkige. Want hoe groot de verschillen tussen de groepen ook zijn, ze hebben veel overeenkomsten, zoals de noodzaak een woning te bemachtigen, de taal te leren en aansluiting te vinden bij de samenleving. Bij de presentatie van het boek onderstreepte Rijksbouwmeester Floris Alkemade het belang om naar alle soorten nieuwkomers te kijken aan de hand van de snelle groei van Amsterdam: ‘Per jaar neemt de stad 1.250 statushouders op, dat is nog geen tien procent van de 15.000 migranten die per saldo binnenkomen. Toch gaat alle aandacht uit naar die eerste groep.’
Het blijkt lastig om een discussie over migratie en de daaruit voortvloeiende diversiteit breed te houden, want al snel eisen de meest in het oog springende groepen alle aandacht op – met alle stigmatisering en zwart-witdenken van dien. Om objectiever naar diversiteit te kunnen kijken, heeft de WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid) de herkomstlanden van migranten vorig jaar ingedeeld in achttien ‘geo-linguïstische groepen’ om vervolgens de Herfindahl-Hirschman Index (HHI) te berekenen, die de kans meet dat twee mensen uit dezelfde groep elkaar ontmoeten. Is die index in een wijk of stad nul, dan komt iedereen uit een verschillende groep, is die één, dan zijn alle inwoners afkomstig uit eenzelfde groep.
In De nieuwe verscheidenheid brengt de WRR de problemen in kaart die de toenemende diversiteit met zich meebrengt, zoals een meetbare afname van de buurtcohesie en van de subjectieve en objectieve sociale veiligheid.(2) ‘Het is een misvatting dat het vanzelf goed gaat, we moeten opnieuw gaan nadenken over samenlevingsopbouw,’ zegt Godfried Engbersen, die het onderzoek leidt, in De Groene Amsterdammer.(3) Begin 2020 komt de WRR met aanbevelingen en daarbij zal de publieke ruimte een belangrijke rol spelen. Daaronder wordt overigens niet alleen de straat verstaan, maar ook buurtwinkels, buurtcentra en publieke instellingen als een brede school of een bibliotheek.
Crimson noemt het WRR-onderzoek niet, maar volgt wel een soortgelijke redeneerlijn. Om het gepolariseerde debat over migratie te doorbreken – grenzen hermetisch sluiten of juist radicaal openstellen – moeten we volgens Crimson op het concrete niveau van de stad en de wijk kijken. En juist op dat niveau schieten Europese steden – want dat is de scope van het onderzoek – te kort: ‘We zien geen migratiecrisis, en zelfs geen vluchtelingen- of globaliseringscrisis, maar een crisis van de Europese stad in haar poging om te gaan met de eeuwige uitdaging van de trek van mensen.’
Het migratievraagstuk is zo groot en veelomvattend dat een simpel, rechtlijnig antwoord onmogelijk is. Oplossingen zijn per definitie lokaal en pragmatisch. Steden moeten dus ‘naar binnen kijken’ en, zo benadrukt Crimson, daarbij goed kijken naar hun eigen migratiegeschiedenis: hoe zijn ze in het verleden omgegaan met migratie?
De hoofdmoot van A City of Comings and Goings bestaat uit zes casestudies van Europese steden: vier hoofdsteden (Londen, Berlijn, Amsterdam en Wenen) en twee provinciesteden (het Deense Aarhus en het Italiaanse Prato). Een motivatie voor de selectie ontbreekt, het zijn met nadruk cases die elk door een lokale correspondent op de snijtafel zijn gelegd. Voordeel van deze aanpak is een grote levendigheid en diversiteit aan invalshoeken, nadeel zijn de geringe vergelijkbaarheid en de grote verschillen in diepgang.
Het meest geporteerd ben ik van de steden waar de correspondent inzoomt op een specifieke wijk of buurt, Wenen wordt door Elke Krasny zelfs behandeld aan de hand van slechts twee straten. De Ringstraße staat model voor de explosieve groei aan het eind van de negentiende eeuw: deze wereldberoemde straat werd met geld van Joodse migranten gebouwd door Boheemse metselaars. Migratiematerialisme, noemt de politiek geëngageerde Krasny het vakgebied dat de stedelijke historie beschrijft en verklaart vanuit migratie. Kom bij haar niet aan met de ‘natuurlijke groei’ van de stad: steden groeien niet, ze worden in een wedloop met andere steden gebouwd om aanzien en macht te verwerven. En dat vereist bloed, zweet en tranen.
Aan de hand van de Lerchenfelder Straße, een radiaal die vanaf de Ringstraße in westelijke richting loopt, beschrijft ze de migratie van de jaren nul van deze eeuw. De straat met kleine winkels en werkplaatsen op de begane grond en daarboven woningen, was na de Tweede Wereldoorlog economisch langzaam afgegleden, waardoor letterlijk ruimte ontstond voor migranten om bedrijven te beginnen. Volgens veel Weners is deze straat ‘stervend’ en dat motiveerde Krasny juist om van deur tot deur te kijken wie er woont en werkt; ze trof onder andere Oezbeken, Angolezen en Afghanen. Twee verhalen licht ze eruit, van een Thaise sieradenmaakster die als kind al broodjes verkocht aan haar klasgenoten, en van een Bosnische restauranthouder, die eigenlijk had willen promoveren maar de koffiezaak van zijn ouders overnam. Juist door de gedetailleerdheid van de verhalen komen de geportretteerden tot leven. Krasny trapt niet in de valkuil om hen enkel te beschouwen als illustraties van een vooraf ingenomen stelling, sterker nog: de Bosniër is het helemaal niet eens met Krasky’s lofzang op de kracht en vitaliteit van de Lerchenfelder Straße: ‘We hebben het op eigen kracht gemaakt, niet dankzij de straat.’
De vitaliteit en menging van high streets is volgens het inleidende essay van Vanstiphout en Provoost ook het onderwerp van het hoofdstuk over Londen, maar helaas bakt de lokale correspondent, Justinien Tribillon, er in zijn tekst weinig van. Wel weet hij een indrukwekkende hoeveelheid cijfers en informatie over de migratiegeschiedenis van Londen op te lepelen. Interessant is hoe verschillend migrantengroepen omgaan met woningbezit: precies tweederde van de Indiërs bezit een eigen huis, dat is meer dan de witte Engelsen die op 60 procent blijven steken en veel meer dan de Bengalezen, die voor bijna de helft op de, steeds schaarser wordende, sociale-huursector zijn aangewezen.
In contrast met de uitvoerige historische verhandeling staat de beperkte aandacht voor de stadsstraten, waaraan slechts drie van de ruim vijftig pagina’s zijn gewijd. Ik had veel meer willen weten over de shop-in-shops aan Peckham’s Rye Lane, maar Tribillon komt niet verder dan wat citaten uit het onderzoek Super-diverse street: a ‘trans-ethnography’ across migrant localities van Suzanne Hall.
Dat inzoomen loont, laat de casestudy Berlijn zien. In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister, schreef Goethe al en correspondent Stephan Lanz vermijdt het dan ook om de hele stad te behandelen en beperkt zich tot Kreuzberg, dat begin achttiende eeuw het domein was van de Franse Hugenoten, die later werden gevolgd door Bohemen en Sileziërs. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen de gastarbeiders – eerst Italianen en Spanjaarden, later Turken en Joegoslaven – en de studenten, dienstweigeraars en drop-outs uit heel Duitsland. Net als Amsterdam probeerde ook Berlijn migranten aanvankelijk gedwongen te spreiden, ook deze stad werd door de rechter teruggefloten wegens discriminatie. Eind jaren zeventig besloot de stad om het roer om te gooien: sloop/nieuwbouw maakte plaats voor stadsherstel en revitalisering. Terecht wijst Lanz erop dat de, goeddeels uit de middenklasse afkomstige, krakers veel meer wisten te profiteren van de kansen die het nieuwe beleid bood dan de kinderen van Turkse immigranten.
Rond 2000 schudde Kreuzberg zijn negatieve imago af en raakte in trek bij de wereldwijde jonge stedelijke elite. Kreuzberg is hip, alternatief, kosmopolitisch, groen, LGBT+ en uiteraard vluchtelingvriendelijk, maar die laatsten kunnen zich hier geen woning veroorloven. Zijdelings stipt Lanz aan dat Kreuzberg samen met het aanpalende Friedrichshain slechts duizend vluchtelingen opnam, terwijl de Oost-Berlijnse flatwijk Marzahn, waar veel AfD-stemmers wonen, er ruim 3,5 keer zoveel huisvestte. Maar helaas ligt de nadruk van de politiek uiterst correcte Lanz al snel weer bij de acties tegen gentrificatie en speculatie, en bij knuffelprojecten als Kotti & Co.
Met als overkoepelende vraag How are we doing so far? bevat het laatste deel van het boek een catalogus van honderd projecten uit de zes geanalyseerde landen. Aan elk project is één pagina gewijd met een korte beschrijving. Met symbolen is onder meer aangegeven welke functie het project vervult (wonen, werken, onderwijs, openbare ruimte, integratie), op welke doelgroep het mikt (internationale studenten, expats, digitale nomaden, arbeidsmigranten uit de EU, vluchtelingen, illegalen en anderen), of het een tijdelijk of permanent karakter heeft en of het een privaat, publiek of gemengd initiatief betreft.
Hoewel Crimson het begrip migrant breed heeft opgevat, zijn vluchtelingen ook hier oververtegenwoordigd met 32 projecten, internationale studenten zijn met 19 projecten een goede tweede. Inhoudelijk ligt het zwaartepunt met 39 projecten op wonen, daarna komen integratie (24) en werken (21). Jammer is dat publieke ruimte er met slechts 12 projecten bekaaid vanaf komt.
De scope van de projecten loopt sterk uiteen: de Amsterdamse actiegroep voor illegalen We are here figureert naast het grootschalige Erasmusprogramma voor EU-studenten en houtworkshops voor Zuid-Italianen. Met nadruk vermeldt Crimson dat het zich bij de selectie niet in de eerste plaats heeft laten leiden door de kwaliteit van de projecten, maar vooral door de bandbreedte ervan. Gelukkig heeft dat de onderzoekers er niet van weerhouden om toch een oordeel uit te spreken over de afzonderlijke projecten.
Voor drie dimensies – robuustheid, shared space en emancipatie – is met een balkje aangegeven hoe goed het scoort: hoe langer het balkje, hoe beter. Overzichtelijk is dat niet, maar met wat puzzelen (Crimson blijkt een vierpuntsschaal te hanteren) en een excelbestand lukte het me toch om te ontdekken waar we volgens Crimson nu echt op moeten letten, en welke onbelangrijk zijn.
Zes projecten krijgen het maximale aantal punten: vijf woongebouwen (waarvan vier voor vluchtelingen) en een bibliotheek. Dokk1, de grootste bibliotheek van Aarhus, wordt niet alleen bij de projecten besproken, maar ook in het essay over Aarhus en daaruit blijkt de grote impact van het gebouw van architect Schmidt Hammer Lassen, dat in 2016 werd uitgeroepen tot de beste openbare bibliotheek van de wereld. Zo’n 130 organisaties zijn betrokken bij de programmering van het gebouw, waaronder het taalonderwijs, migrantenorganisaties en de burgerlijke stand. Deze overdekte openbare ruimte trok in het eerste jaar al 1,2 miljoen bezoekers van alle leeftijden en nationaliteiten.
Het boek bevat meer van dergelijke publieke pareltjes, zoals het Thai Park in Berlijn, waar twintig jaar geleden bottom-up een groot eetfestival is ontstaan dat inmiddels is omarmd door toeristen én autoriteiten, maar het vergt geduld om ze te vinden in de stortvloed van rijpe en groene projecten.