First guide to nature inclusive design noemt Maike van Stiphout haar boek over het verhogen van biodiversiteit in de stad door uitgekiend ontwerpen. Die titel is niet hard te maken. Natuurinclusief bouwen is niet nieuw en er bestaat een omvangrijke literatuur over. Maar Van Stiphout voegt wel degelijk iets toe aan die literatuur: aanstekelijk enthousiasme en een pleidooi voor multidisciplinair ontwerpen. En dat is hard nodig in een tijd waarin goede bedoelingen het vaak afleggen tegen grondexploitaties en de eisen die energietransities en bouwbesluiten stellen aan bouwprojecten.
Natuurinclusief bouwen bestaat al zo lang de mens huizen bouwt. Meestal gebeurde dat onbewust. De gierzwaluw, een vogel die van nature vooral in rotsholten broedt, had in Nederland niets te zoeken tot de mens steden begon te bouwen, met stenen huizen, noklatten en dakpannen waaronder gaten zaten die sprekend leken op hun geliefde rotsholten. In 1770 waren gierzwaluwen algemeen in Amsterdam. Cornelis Nozeman schreef toen in zijn boek De Nederlandsche Vogelen, het eerste overzichtswerk met illustraties, dat de soort overal nestelt: “in steigergaten der kerkmuuren en torens, onder dakpannen der huizen…” In hetzelfde boek wordt de gewoonte van Amsterdammers vermeld om spreeuwenpotten in of tegen hun gevel te bevestigen. Spreeuwen gingen in die potten broeden en vlak voor de jongen vliegvlug waren, werden ze geoogst en opgegeten door de bewoners. In de beroemde, tot 70 meter hoge middeleeuwse torens van het Toscaanse stadje San Gimignano waren speciale kruiken voor gierzwaluwen gemetseld. Ook hier werden de jongen geoogst en opgegeten. Waarbij de Italianen altijd één jong achterlieten, anders zouden de gierzwaluwen niet meer terugkomen.
In de twintigste eeuw verschenen, in navolging van pionier Frank Lloyd Wright, steeds meer gebouwen met groene daken en groene gevels en opgebouwd uit materialen die ruimte boden aan planten en dieren. In het jaar 2000 gaf uitgeverij Taschen het boek Green Architecture van James Wines uit in een enorme oplage. Het staat vol met voorbeelden van groene architectuur, waarvan het ‘Soft en hairy house’ van Ushida en Finlay (1994) mijn favoriet is, vooral vanwege de naam. Dit huis is vrijwel geheel bedekt met een tapijt van wilde planten die ook in natuurgebieden in de directe omgeving voorkomen. De laatste jaren worden we bedolven onder een stortvloed van literatuur over hoe je de biodiversiteit van steden kan verhogen en welke rol gebouwen daarbij kunnen spelen. De opvallendste Nederlandse bijdragen zijn het vuistdikke boek Groenblauwe netwerken van Pötz en Bleuzé (2012) en Stadsnatuur maken van Vink, Vollaard en De Zwarte (2017), beide goede voorbeelden van samenwerking tussen ecologen en architecten. De stadsecologen van de gemeente Amsterdam gaven een heel praktische handleiding voor natuurinclusief bouwen uit en op websites als die van Biotope City zijn voortdurend nieuwe voorbeelden en inzichten te vinden.
Wat voegt het boek van Maike van Stiphout (DS Landschapsarchitecten en voormalig hoofd master Landschapsarchitectuur aan de Amsterdamse Academie van Bouwkunst) toe aan deze centimeters dikke boeken en omvangrijke websites? Enthousiasme dus, en compactheid. Haar boek is vooral een emotioneel-verstandelijke oproep om betere steden te maken. De nationale omgevingsvisie van Nederland kiest voor verdichting binnen bestaand stedelijk gebied, en dat is wereldwijd een steeds sterkere trend. Steden worden steeds dichter bebouwd, wat veel voordelen heeft (efficiënte energievoorziening, korte transportlijnen, levendigheid) maar de aantrekkelijkheid van het woonmilieu voor mens en dier onder druk kan zetten. Door gebouwen zo te ontwerpen dat ze bijdragen aan het bestrijden van hittestress, de opvang van regenwater en het verhogen van biodiversiteit kunnen architecten werken aan een prettige leefomgeving. Volgens Van Stiphout is er nu momentum voor natuurinclusief bouwen. De overheid propageert het, de stedelingen vinden woonomgevingsgroen steeds belangrijker en er zijn beroemde iconische projecten. Daarvan beschrijft ze er drie: Acros in Fukuoka (1994), Bosco Verticale in Milaan (2014) en het gebouw Vertical, dat nog gerealiseerd moet worden bij station Sloterdijk, Amsterdam. Ze geeft uitgebreide lijsten van de gebruikte planten en wat gegevens over het onderhoud. Zo beschikt Bosco Verticale met zijn groene balkons over 8 kilometer drainagebuizen en kost het onderhoud aan de beplanting 600 uur per jaar. Het beheer is de achilleshiel van groene gebouwen. Vaak zijn de kosten voor 5 jaar afgekocht, maar wat gebeurt er daarna? Bij Acros gaat dat al 25 jaar goed, dat zal ook met de Japanse traditie van tuinaanleg en onderhoud te maken hebben. In Nederland is beheer van de openbare ruimte overal en altijd een financieel probleem. Van Stiphout vermeldt regelmatig dat door vergroening de vastgoedwaarde stijgt, niet alleen van het groene gebouw zelf, maar ook van huizen in de directe omgeving. Een Amsterdamse wethouder die dit hoorde, reageerde met: “dan gaan we dus niet vergroenen, dan worden de huizen helemaal onbetaalbaar.”
Van Stiphout benadrukt het belang van eendrachtige samenwerking tussen ecologen, architecten, landschaparchitecten en ingenieurs. Ze geeft in een kort, op de praktijk gericht hoofdstuk drie ontwerptools die neerkomen op: schep zoveel mogelijk diversiteit en afwisseling. Varieer in schaal en grootte van je ontwerp; maak gebouwen, bruggen en stoepen poreus zodat vogels, vleermuizen en planten er gebruik van kunnen maken; varieer in onderhoud en gebruiksintensiteit. En hang daarnaast de hele boel vol met nestkasten voor vogels en vleermuizen, natuurlijk. Deze instrumenten worden alleen rudimentair uitgewerkt, maar dat geeft niet, op internet kan je er meer over vinden. De kracht van dit boek is juist de compactheid. In anderhalf uur heb je het uit. Soms wordt de realiteit even uit het oog wordt verloren. De overheid propageert inderdaad natuurinclusief bouwen, maar de overheid propageert wel meer. Het blijft vaak bij woorden. In Amsterdam wordt natuurinclusief bouwen in tenders meegenomen, maar (nog) niet op een doorslaggevende manier.
Een beetje jammer is de fixatie in het boek op gebouwen. Wil je de biodiversiteit van steden echt verbeteren dan is allereerst aandacht nodig voor het hele stedenbouwkundige plan. In de omgevingsvisies van steden en bij de grote woningbouwprojecten die daaruit voortvloeien zou de ecologie de onderlegger moeten zijn. Eerst de water- en groenstructuur ontwerpen, met groene wegen richting buitengebied, of juist met een nadrukkelijke keus voor isolatie (verbinden van groengebieden en waterpartijen met elkaar is niet zaligmakend voor biodiversiteit) en dan pas het gebouwontwerp. Mooi onderwerp voor een nieuwe, uitgebreide versie van dit boek?