In het Amsterdamse museum ‘t Schip is de tentoonstelling Bruno Taut Architect. Voorbij de fantasie te zien, ook nu het museum gesloten is. Met originele tekeningen, modellen, en andere objecten wordt een beeld geschetst van deze bijzondere figuur.
Binnen progressieve kringen is de Duitse architect Bruno Taut lange tijd beschouwd als een soort held, cultusfiguur of martelaar. Zijn kleurrijk leven was een opeenvolging van abrupte veranderingen die meestal het gevolg waren van veranderende politieke en sociaaleconomische omstandigheden. Na de Eerste Wereldoorlog werd Taut gezien als een voorstander van utopisme. Zijn ‘glazen ketting’, een uitwisseling van brieven tussen hem en ‘medestanders’ zoals Walter Gropius, Carl Krayl en zijn broer Max, eveneens architect, was voor Taut een manier om nog enigszins productief te zijn in tijden van economische malaise. De beroemde slogan van Taut uit 1920 “Nieder mit allem Seriösen” (Weg met al het serieuze) was de introductie tot een nieuwe manier van kijken naar de wereld.
‘Thuis, stijl -! “Pfui Deuwel, hoe stinkend de voorwaarden! Ontbind het, los het op! Er mag niets overblijven! Verdelg hun scholen, de professor-pruiken moeten vliegen, we willen met hen als bal spelen. Ontploffing, ontploffing! De stoffige, matte, gegelatiniseerde wereld van termen, ideologieën en systemen zou onze koude noordenwind moeten voelen! Dood aan de conceptluizen! Dood aan alle muf! Dood van alles wat titel, waardigheid, autoriteit betekent! Weg met al het serieuze!’
Het was Tauts manifest tegen de volgens hem verdorven mentaliteit die voor de wereldoorlog had geheerst. Een nieuw begin moest worden gemaakt, de architectuur moest worden gelouterd.
Maar helaas, ook Taut moest zich naar de onontkoombare wetten van de economie schikken. Zijn destructieve aard transformeerde langzaam in die van de ‘Weltbaumeister’, de constructeur van de wereld, die zich moest conformeren aan de realiteit. Maar zelfs toen hij bleef proberen alle zwaarte van het bestaan en elke status quo te veranderen, want revolutionair van aard bleef zijn architectuur. Dit is duidelijk in de vele wijken die hij in de jaren twintig in Berlijn ontwierp. Ze werden een voorbeeld voor de huisvesting van de massa en introduceerden kleur. Toen ze in het Nederlandse socialistische dagblad Het Volk in 1930 werden gepresenteerd, viel er te lezen: “deze huizen zijn gebouwd onder de architectuur van Dr. Bruno Taut, die een tuindorp maakte met zijn prachtige rationele vormen, waarin het heerlijk leven is. De huizen zijn – natuurlijk, zou ik bijna zeggen – niet van de mooie Nederlandse baksteen, maar met de stucwerkgevels. Bruno Taut ontsnapte echter aan het dode effect van het grijze stucwerk, door de huizen volledig te kleuren met primitieve tinten. Door de kleuren van de individuele blokken, werd een lichte, vrolijke kleurensymfonie gecreëerd, die zich volledig aanpast aan het bos waarin de huizen zich bevinden”.
Ook de stad heeft cosmetica nodig. Toen hij hoofd van het gemeentelijk architectenbureau in Maagdenburg was, liet hij gevels van huizen beschilderen. De letterlijke oppervlakkigheid van een dergelijke actie had onmiddellijk effect. De architectuur werd er niet door veranderd maar de waarneming van de gebouwen wel. De eentonigheid werd vervangen door abstracte motieven en patronen.
Kleur speelde een cruciale rol in het uiterlijk van de architectuur in de stad en voegde een zekere grillige levendigheid en vrolijkheid toe. Dit was een van de lessen die Taut al had geleerd van zijn meester, de Münchense architect Theodor Fischer. In München, de belangrijkste Duitse kunststad rond 1900, was kleur nooit uit het stadsbeeld verdwenen, zij werd gebruikt om de gestucte gevels nadrukkelijker te maken. Hoewel ook anderen kleur als een architecturaal middel gebruikten kreeg Taut door zijn boeken en zijn werk in Berlijn, waar hij in samenwerking met de socialistische stedenbouwer Martin Wagner duizenden woningen zou realiseren, internationale bekendheid, zijn invloed op het gebruik van kleur in de bouwkunst kan niet worden overschat.
Op 13 februari 1923 was Taut in Nederland – dat hij een jaar later als “augenblicklich fortschrittlichsten Lande des architectonischen Schaffenes” betitelde – en gaf een lezing waarin hij, zoals de Nieuwe Rotterdamsche Courant berichtte, nogmaals stelde: “De nuchtere zaken, de platte realiteit van het dagelijkse leven, kunnen ons niet bevredigen”. Logica, rationalisme, constructie: het kunnen allemaal mooie slogans worden in de kunst, maar als er niet meer is, als ze niet worden ondersteund door iets binnenin, hebben ze weinig waarde. De realiteit op zich is banaal, je moet hem naar een hoger niveau brengen, indien nodig door te proberen hem onwerkelijk te maken. Het doel van Taut was uiteindelijk niet de utopie, zoals vaak in de omvangrijke literatuur over Taut wordt beweerd, maar een sublimatie van de realiteit. Dit was ook de onderliggende gedachte van zijn boekje Die Neue Wohnung uit 1924 waarin hij niet de architect maar de vrouw als belangrijkste schepper van de woning presenteerde. Hij richt zich dan ook tot haar. In het boekje zet hij het kleurgebruik in zijn eigen werk af tegen dat van zijn Nederlandse en Duitse collega’s. Kleur zette Taut in vanwege de destructieve eigenschappen die het zou hebben om de oude wereld af te breken.
Taut geloofde in een onontkoombare vooruitgang. Deze vooruitgang werd niet bepaald door het leven van het individu, maar ging verder en was kosmisch van oorsprong. In die zin nam hij, zoals vele andere tijdgenoten met hem, de mening over dat ‘de tijd van haat en vervreemding overwonnen moest worden’. En net als vele tijdgenoten ontwikkelde Taut een fascinatie voor de Oriënt. “Van meet af aan moet duidelijk zijn dat architectuur niets meer is dan de meest monumentale belichaming van een superreële wereld, een uitbarstende uitbraak van de creatieve, god-levenswijze dienen, vanuit een instinct dat de mysterieuze wortels van het menselijk bestaan raakt”, schreef Karl Ernst Osthaus, uitgever van mooi vorm gegeven boeken over oosterse culturen. Ook Taut liet zijn boeken aanvankelijk bij Osthaus uitgeven. De Oriënt had Taut al geboeid sinds hij het werk van Paul Scheerbart had leren kennen. Deze ontwierp een bijzondere bouwwerkje voor de Werkbond tentoonstelling van 1914 in Keulen; het moest een purificerende werking hebben, tijdens een zorgvuldig bedachte route werd de bezoeker geconfronteerd met een waar kleurspektakel. De Oriënt was voor Taut meer dan een inspiratiebron, het was een voorbeeld van hoe de mens harmonisch met de natuur kon leven. Taut zocht steeds naar de synthese van culturen. In de nasleep van Nietzsche geloofde ook hij in een continu proces versus een vaste en bevroren situatie. Maar bovenal, altijd met een vrolijke instelling, met vrolijke en kleurrijke humor.
In het vuur van de uitbarsting van intellectuele productiviteit in de nasleep van de Grote Oorlog had Taut het moeilijk om zijn eigen plaats te vinden. Misschien juist vanwege zijn verheven opvattingen. Zijn levenspad zou naar verschillende landen leiden. Na de Sovjet-Unie en Japan, waar hij vanwege zijn politieke ideeën niet mocht werken, maar waar hij de Japanse traditie en kalligrafie kon bestuderen, kwam hij uiteindelijk in Turkije terecht, een land dat veel Duitse architecten had verwelkomd. Daar overleed hij in 1939.
J.P. Mieras herinnderde hem in het Bouwkundig Weekblad Architectura, met de woorden: “Hij had fantastische ideeën, die hij in zijn ‘Alpinearchitektur’ en ‘Stadtkrone’, op een zoodanig suggestieve manier kon verkondigen dat hij velen over den drempel trok, die de wereld van het intellectueele beschouwen scheidt van de regionen, waar een dichterlijke gevoelswereld zekere grenzen vervaagt ”. Dat grensoverschrijdende heeft weinig van haar aantrekkingskracht verloren. De fantasie blijft van groot belang voor een kunstenaar die de werkelijkheid wil ontstijgen, maar Taut zal er nooit aan voorbij gaan. Hij bleef een architect die steeds in zijn werk naar de grootste ruimtelijke werking en eenvoudigheid streefde zonder het besef van zijn eigen tijd te vergeten.
Of museum Het Schip zijn doelen heeft bereikt, hangt af van hoe indringend de blik is van de bezoeker. Een van die doelen was om Taut te presenteren in contrast met het Nederlands expressionisme van de Amsterdamse school. Dat komt niet geheel uit de verf, maar niettemin bieden de curatoren de bezoeker een rijkdom aan historisch materiaal, waaronder vele originele tekeningen. Ook het leggen van relaties met de architectuur van de Japanse architect Kengo Kuma en met de kleuren van Almere en komt een beetje willekeurig over. Misschien heeft het museum zich te veel geschikt naar de wensen van een geldschieter, te weten te gemeente Almere. We kunnen ons afvragen wat dergelijke vergelijkingen voor toegevoegde waarde hebben. Ook kunnen we ons afvragen of kleur werkelijk een ‘bouwelement’ is, zoals Taut beweerde, of dat het uiteindelijk slechts een toevoeging is die weinig aan de architectuur zelf verandert. Thans wordt kleur vooral als verkoopmiddel ingezet en zijn de uitgangspunten van Tauts kleurgebruik allang niet meer geldig. Dit alles laat onverlet dat de tentoonstelling een goede impressie geeft van het veelzijdig oeuvre van Taut en is vooral een prijzenswaardig initiatief in tijden waarin in Nederland tentoonstellingen over architectuur schaars geworden zijn.