Hoe moest de architectuur er na de Tweede Wereldoorlog in een verwoest Europa uitzien? In Modernism and the Professional Architecture Journal wordt een Europese naoorlogse (architectuur)geschiedenis geschreven op basis van de reguliere vakbladen die toen verschenen.
Een boek dat architectuurtijdschriften beschouwt komt niet vaak voor. In Nederland is er de publicatie over Wendingen van M. F. Le Coultre (2001, heruitgegeven in 2009) dat vooral over de typografie van het tijdschrift gaat, en het proefschrift van Hans Ibelings over enkele jaargangen van Forum[1]. Ook zijn er in het buitenland enkele studies over afzonderlijke tijschriften verschenen, zoals die van D. Rifkind over Quadrante[2]. In Duitsland verscheen in 1991 het boekje Die Zeitschrift als Manifest van Annete Ciré en Haila Ochs dat vooral bijzondere, maar minder courante architectuurtijdschriften van af het begin van de 20e eeuw tot en met Archigram en de Oostenrijkse Bau van Hans Hollein behandelt. Deze publicatie analyseert nauwelijks, het is een bronnenuitgave met per tijdschrift een kort beschrijvende toelichting. Over bijzondere tijdschriften gaat ook de studie van Beatriz Colomina uit 2010.[3]
Het boek Modernism and the Professional Architecture Journal. Reporting, Editing and Reconstructing in Post-War Europe onder redactie van Torsten Schwiedeknecht en Andrew Peckham heeft een andere opzet dan de hierboven genoemde publicaties. Het boek verschaft via de tijdschriften een interessante blik in de geschiedenis van de Europese naoorlogse architectuur. Het behandelt de ontwikkelingen van de architectuurtijdschriften uit een aantal Europese landen vanaf 1945 tot het eind van de jaren zestig die zorgde voor de verspreiding en transformatie van de ideeën van de moderne architectuur. Auteurs uit verschillende landen belichten deze ontwikkeling. De afzonderlijke hoofdstukken, die bescheiden zijn geïllustreerd, hebben dezelfde opzet, maar onderling verschillen zij. Sommige bijdragen zijn meer beschrijvend, andere meer beschouwend, sommige richten zich meer op de context, andere houden zich strikt aan de dualiteit van de tegenovergestelde tijdschriften en andere hebben meer aandacht voor het redactionele concept en opmaak van de tijdschriften.
Hoe de keuze van de landen tot stand gekomen is, is niet helemaal duidelijk. Er worden landen als Zwitserland en Zweden besproken, landen die niet betrokken waren in de oorlog waardoor deze periode niet tot een heel groot cesuur in de ontwikkeling van het desbetreffende land heeft geleid. Ook Groot Brittannië is nooit bezet, maar wel nadrukkelijk betrokken bij de oorlog. Landen als Duitsland, Hongarije en Italië hebben de oorlog verloren en de andere landen (Nederland, Frankrijk en Griekenland) waren bezet. Spanje is een apart geval, met geen oorlogsdeelname, maar met een regime dat een tijd een historiserende en patriottische architectuur van staatswege prefereerde. Er was dus een groot verschil in ‘vertrekpunten’ in 1945, maar ook in de tradities van de afzonderlijke landen – van conservatief tot avant-gardistisch. Aan de andere kant waren er ook raakvlakken: in de meeste landen was sprake van wederopbouw en alle landen deelden in meer of mindere mate in de naoorlogse economische groei die tot grootschalige infrastructurele projecten en massale woningbouw heeft geleid.
Vlak na de Tweede Wereldoorlog waren de posities en standpunten in de architectuur grofweg verdeeld tussen de moderne en traditionele/conservatieve architectuuropvatting. In de onderlinge strijd ging het niet alleen om de idealen, maar ook om het bouwen, de wederopbouw bood immers het perspectief van omvangrijke bouwopdrachten.
In Duitsland was tegenstelling tussen modern en traditioneel heel scherp, zo schetst Torsten Schmiedeknecht in zijn bijdrage. Het Nieuwe Bouwen, dat sinds 1933 als ‘entartet’ was verbannen, keerde na de oorlog terug. Bauhaus werd gerehabiliteerd en de principes van de CIAM werden weer als regel gehanteerd. Vanwege het nationaalsocialistische verleden, dat verbonden was met het neoclassicisme, middeleeuwse romantiek en Heimatstil, was het voor de traditioneel denkende architecten lastig om hun posities te verdedigen. Het strijdtoneel was de wederopbouw van de gebombardeerde steden. Dit wordt geschetst aan de hand van lotgevallen van twee tijdschriften: Der Baumeister, opgericht in 1902 en opnieuw verschenen in 1946 als de spreekbuis van de traditionalisten en Baukunst und Werkform (1946-1962) de spreekbuis van de modernen
Alle belangrijke strijdpunten van de wederopbouw passeerden in beide tijdschriften de revue: over de mogelijke benoeming van Paul Schmitthenner als professor op de TH in Stuttgart (een traditionalist gecompromitteerd met het Nazi-regime), over de herbouw van Freundenstadt (een stadje in Schwarzwald dat herbouwd werd in de Heimatschutz stijl), over de Hansaviertel in Berlijn (Interbau als een politieke alternatief voor de Stalinallee) enzovoort. De polemiek was het soms heel principieel;.in de kritiek van Der Baumeister op de Interbau in Berlijn dient hoofdredacteur Pfister zijn oude kritiek op de Weißenhofsiedlung uit 1928 opnieuw op. In het kamp van de modernisten werd weleens vergeten dat niet alle traditionalisten perse verkapte sympathisanten van het nationaal socialisme waren, net zoals de modernen ook geen eenheid waren. Architect Rudolf Schwarz uitte in Baukunst und Werkform kritiek op het Bauhaus en op zijn directeur Walter Gropius (1953). Schwarz verweet Gropius een totale afwijzing van geschiedenis en de materialistische oriëntatie .
Van af het einde van de jaren vijftig werden de standpunten wat minder uitgesproken. Door de kritieken op de nieuwe stadscentra, zo als dat van Düsseldorf bijvoorbeeld, werd de dominante positie van de Nieuw Zakelijkheid kwestieus gelijktijdig raakte de oude Heimatschutz idealen ouderwets en stoffig. In 1962 ging Baukunst und Werkform uiteindelijk op in de Deutsche Bauzeitung en verschijnt sindsdien onder de naam van db. Ook Der Baumeister begon te veranderen: onder de nieuwe hoofdredacteur Peters werd het tijdschrift opener en minder conservatief en kreeg meer interesse voor het buitenland, zelfs voor de utopische projecten, zoals die van de Japanse Metabolisten. Door de slijtage van de oorspronkelijke uitgangspunten verloor het oude antagonisme bij beide tijdschriften aan betekenis.
Ook Nederland, dat door Herman van Bergeijk wordt behandeld, kende al voor de oorlog de onderlinge rivaliteit tussen de aanhangers van de Nieuwe Zakelijkheid en de voorvechters van de traditie, zij het dat beide kampen verre van homogeen waren. Onder de druk van de Duitse bezetting werd in de besprekingen in Doorn een verzoening nagestreefd, maar na oorlog, tijdens de wederopbouw, kwamen de tegenstellingen weer naar boven. De traditionalisten hadden sinds 1946 als spreekbuis het Katholiek Bouwblad, dat als Rooms-katholiek Bouwblad reeds voor de oorlog bestond. De zakelijke architecten, die tot 1942 het lijfblad 8 en Opbouw hadden, kregen vanaf 1946 als platform het blad Forum, een uitgave van de Amsterdamse vereniging Arti et Amicitiae. Maar er was, publicitair gezien, een groot middenveld, dat Bouwkundig Weekblad met hoofdredacteur J.P. Mieras opvulde. Tot het middenveld kan je ook het in de herfst van 1945 opgerichte blad Bouw rekenen, dat nauw met de wederopbouw verbonden was en waar architect Jo van den Broek bij de oprichting en in de redactie een belangrijke rol vervulde. Aanvankelijk werd principieel gepolemiseerd tussen Katholiek Bouwblad en Forum, met name tussen M.J. Granpré Molière en Jaap Bakema en Van den Broek, maar de positie van de traditionalisten werd gaandeweg zwakker en marginaal naarmate de wederopbouw vorderde. De massa woningbouw kon alleen bouwindustrieel verwezenlijkt worden en niet met handwerk. In 1959 trad bij Forum een nieuwe redactie aan, onder andere met Aldo van Eyck, Bakema, Herman Hertzberger en Joop Hardy (later Forumgroep genoemd), waardoor het tijdschrift een meer algemene cultureel-antropologische richting insloeg. Er kwam een nieuwe opmaak, meer gericht op de visuele cultuur, wat overigens meer tijdschriften in die tijd deden;een teken van de algemene maatschappelijke verandering. Eind jaren zestig was de strijd van de Nieuwe Zakelijkheid met de Delftse school niet meer actueel, behalve op de afdeling Bouwkunde van de TH in Delft, terwijl ook daar nauwelijks echte Delftse school meer te vinden was. Meer dan de conservatieve architectuur van weleer werd het succes van het verwaterde Nieuwe Zakelijkheid als een nieuw probleem ervaren.
Niet in alle landen was de tegenstelling tussen modern en traditioneel zo sterk als in Duitsland en Nederland. Volgens Andrew Higgott in zijn bijdrage over Groot Brittannië speelde Architectural Review, het oudste nog verschijnende architectuurtijdschrift (vanaf 1896), na de oorlog een soort dubbelrol. De traditionele benadering ging schuil achter de herleving van het 18e eeuwse begrip picturesque, maar in de interpretatie van de Architectural Review vielen het Centrosojuz in Moskou, of het dubbele woonhuis in de Weißenhofsiedlung van Le Corbusier hier ook onder. Zo werd de traditie van visuele kwaliteit verzoent met de principes van de moderne architectuur van voor de oorlog. Het begrip townscape dat hieruit voortkwam, werd ook op het schild van de tijdschrift gehesen. De grote verandering kwam in 1955 toen Reyner Banham het Nieuw Brutalisme proclameerde (het oude zou dan béton brut van Le Corbusier zijn) en dat betekende aandacht voor uitdrukking van de materiële en constructieve kwaliteit van een bouwwerk.
Begin jaren zestig verloor Architectural Review zijn rol als ‘primary British architectural journal’, een rol die werd overgenomen door Architectural Design, waar een jonge generatie aan het woord kwam die meer oog had voor de nieuwe technologie, dan voor het picturesque. In 1960 verscheen bovendien het eerste nummer van Archigram, dat volstrekt nieuwe wegen in de architectuur aankondigde.
Een heel andere ontwikkeling, die door András Ferkai uit de doeken wordt gedaan, voltrok zich in Hongarije. De architectonische avant-garde werd voor de oorlog gevormd door een kleine, voornamelijk linkse groep. Na de oorlog – het land hoorde tot de verliezers – leefde de hoop dat de moderne architectuur kon doorbreken. De alliantie van het sociaaldemocratisch bestuur in Budapest met de moderne architecten was wezenlijk voor de wederopbouw en in verlengde daarvan ook voor de eerste naoorlogse uitgave van Tér es Forma (Ruimte en Vorm), een avant-garde tijdschrift van voor de oorlog. De communistische architecten konden het sociaaldemocratische initiatief ‘niet pruimen’ en begonnen in 1946 via de ingenieursvakbond een eigen architectuurtijdschrift Új Építészet (Nieuwe Architectuur) op. Beide tijdschriften presenteerde moderne plannen voor de wederopbouw. In 1948, het jaar van de gedwongen fusie van de sociaaldemocraten en communisten, bleef de moderne architectuur nog bepalend. Pas in 1949, toen de Moskouse cultuurpolitieke richtlijnen van het socialistisch realisme ook Hongarije bereikten, werd plotseling ook de architectuur anders. Het neoclassicisme werd de heersende doctrine en Tér es Forma en Új Építészet werden opgeheven. In plaats daarvan kwam een officieel blad van de nieuw gestichte Bond van Architecten Magyar Épitömüveszet (Hongaarse Architectuur). Pas in 1956 kwam er verandering. Hoewel de opstand van 1956 werd onderdrukt, de bleek de terugkeer tot de moderne architectuur blijvend. Dit werd niet alleen door de opstand en het daaropvolgende opportunisme van de communistenleider Jánosz Kadár ingegeven, maar vooral door het feit dat ook in Moskou, na de dood van Stalin, de doctrine van het socialistisch realisme in de architectuur werd verlaten en er gekozen werd voor snel, goedkoop en industrieel bouwen. Magyar Épitömüveszet weerspiegelt deze ontwikkeling.
Het andere land, dat tot de verliezers van de laatste oorlog hoorde, was Italië. Al sinds zijn Mars naar Rome maakte Musolini de moderne kunst en architectuur deel van zijn cultuurpolitiek. De vernieuwing moest op alle fronten plaatsvinden. Het gevolg was dat de Italiaanse moderne architecten wedijverden met de neoclassicisten om het predicaat ‘fascistische architectuur’, althans velen van hen. Pas van af 1942 kwam een kentering in. Het gevolg was dat na de oorlog de moderne architectuur besmet was en geen vertrekpunt voor het nieuwe begin kon zijn. Maar het historiserende neoclassicisme evenmin. Met het zoeken naar een uitweg kwam Bruno Zevi met de formulering van de organische architectuur, geïnspireerd door Frank Lloyd Wright. Zevi, die tijdens de oorlog in de Verenigde Staten verbleef, begon na zijn terugkeer in 1945 het tijdschrift Metron, dat zich focuste op de wederopbouw en technologische vernieuwing en zijn blik ook buiten de grenzen richtte. Daarnaast streefde het naar een continuïteit met de modernen van voor de oorlog. Casabella, dat in 1946 weer verscheen, kreeg begin jaren vijftig architect Ernest N. Rogers als redacteur, die in 1954 het tijdschrift een nieuwe titel gaf, de Casabella Continuità. Hiermee refereerde Rogers aan de 30er jaren, toen Casabella onder de redactie van Edoardo Persico en Giuseppe Pagano Pogatschnig behoedzaam probeerde te manoeuvreren tussen onafhankelijkheid en samenwerking met het regime. Omdat beide redacteuren uiteindelijk door het regime vervolgd werden, kon Rogers de architectonische continuïteit met het moderne verleden moreel en politiek rechtvaardigen. Hij nam in de redactie jonge moderne architecten op (Giancarlo di Carlo, Vittorio Gregotti, Vittorio Zanussi), maar stelde tegelijkertijd dat een echt modern werk altijd authentieke wortels heeft in de traditie. Hiermee bouwde hij de basis voor verdere verzoening tussen de moderniteit en de traditie, dat later werd uitgewerkt in bijvoorbeeld het werk van Aldo Rossi of Ernesto Grassi, die ook bij de tijdschrift betrokken raakten.
In de jaren zestig raakte de maatschappij en ook de architectuurdebat in Italië politiek geradicaliseerd en gepolariseerd. Er ontstonden nieuwe tijdschriften als Lotus, Controspazio of Contropiano en de debat ging nu over de autonomie van de architectuur en haar verhouding tot politiek.
In het nawoord behandelt Andrew Peckham ‘The After-Life of the Architectural Journal’. Want na een tijdje verliest een tijdschrift aan actualiteit en verandert het in een historisch bron, die je in de bibliotheek of online kunt raadplegen, en soms als een heruitgave.