In deze serie artikelen geven promovendi van verschillende universiteiten uitleg over hun onderzoek en hun werkwijze. Wat is de focus van hun academisch werk? Welke vragen willen ze beantwoorden? En welke problemen zijn ze tegengekomen? Eireen Schreurs onderzoekt aan de KU Leuven en U Antwerpen het begrip materiële cultuur. Zich afvragend hoe materialen de ontwikkeling van architectuur beïnvloeden, volgt ze het ontwerp en de productie van ijzeren kolommen in het werk van onder andere Henri Labrouste, Otto Wagner, Ludwig Mies van der Rohe en Sigurd Lewerentz.

Verbinding kolom-ligger in de Kassensaal, Postsparkasse, Wenen (1902-1906) / Otto Wagner / foto Eireen Schreurs
Hier sta ik dan, in de gekoelde archiefruimte boven in de Bibliotheque Nationale in Parijs, tussen twee neutraal-nieuwsgierig kijkende heren. Gehandschoend openen zij een voor een de mappen met Henri Labrouste’s tekeningen voor de leeszaal, de ruimte die zich ergens schuin onder mij bevindt. Ik kijk met ze mee door het vergeelde portfolio, en mijn blik dwaalt af naar de bladen die ik niet heb aangevraagd. De bibliotheek – of preciezer gezegd, de gietijzeren kolom in de leeszaal – is een van mijn vier studieobjecten. Hoe ben ik hier terechtgekomen?
Het is een luxe om zelf het onderwerp te kunnen kiezen voor je promotieonderzoek, maar het voelt soms ook als een villa ontwerpen met eindeloos budget op een generieke locatie voor een klant die alles goed vindt. Wat wil ik met die vier kostbare jaren? En hoe kom ik aan een academisch verantwoorde vraagstelling?
Mijn interesse in materialen begon lang geleden, met een opdracht van mijn toenmalige baas, Christian Rapp. Hij vroeg me, bij wijze van oefening, het project waar ik op dat moment aan werkte met telkens een ander materiaal uit te werken. Dit transformeerde het ontwerp tot vier volstrekt verschillende huizen. Ik wilde begrijpen hoe dat kon, wat de relatie was tussen de verschillende materiele logica’s, associaties en culturele connotaties, en daarom leek me het begrip ‘materiële cultuur’ een goed vertrekpunt voor mijn onderzoek. Achter Material Culture Studies bleek een multisciplinair onderzoeksveld schuil te gaan dat zich op dit moment onder andere richt op de invloed van niet-menselijke zaken (zoals materialen) op de mens. Antropologe Anna Tsing volgt de weg van een Japanse paddenstoel van bos tot gerecht, en analyseert de keten van productie en handel die rondom deze grondstof is opgezet. Kunsthistorici zoals Ann-Sophie Lehmann bestuderen de kunstenaar of ontwerper vanuit zijn ‘materiële geletterdheid’, en antropologen als Tim Ingold zien het ontwerp- en maakproces als een cruciaal moment in de ontwikkeling van materiële cultuur, waarbij hij materiaal en maker op basis van gelijkwaardigheid beschouwt.

Kassensaal, Postsparkasse, Wenen (1902-1906) / Otto Wagner / foto Eireen Schreurs
De dialoog tussen materiaal en ontwerper lijkt mij als thema relevant voor de huidige architectuurpraktijk. Condities voor het bouwen zullen gaan wijzigen. Strengere isolatienormen, nieuwe productieprocessen en potentiële grondstof schaarste zullen leiden tot meer hergebruik en materiaalinnovaties, die met hun toepassingen een eigen logica moeten gaan ontwikkelen om betekenisvol te worden. Mijn begeleider zegt dan streng: ik wil geen antwoorden, ik wil eerst vragen! Dus: wat is materiële logica? Hoe krijgt een materiaal betekenis? En zo kwam ik uit bij de ijzeren kolom, want precies die vragen stelden architecten zich bij de introductie van gietijzer en smeedijzer halverwege de 19e eeuw, en telkens opnieuw bij de ontwikkeling tot modern staal in de eeuw daarna. De kolom vormt het startpunt voor het doorgronden van vier casussen; ik volg het ijzer van groeve tot gebouw en bekijk het gebouw vanuit de logica van het materiaal. De dialoog tussen materiaal en architect beschouw ik als een plek waar vorm en idee samenkomen en als het moment waar nieuwe architectonische inzichten ontstaan.
Gietijzer was voor de 19e eeuwse architect een ongrijpbaar materiaal: het had geen eigen vorm of textuur (want het ontstond uit een vloeibare massa), geen kleur (schilderen was nodig tegen roestvorming) maar belangrijker nog, het had geen geschiedenis en zette daarmee in een keer het klassieke canon als leerboek overboord. Nu kom ik terug op Labrouste’s gietijzeren kolommen voor zijn Bibiothèque Nationale (1857-1868). De architectuurtheorieën van de Beaux-Arts traditie – waarin Labrouste was geschoold – baseerden zich op de eigenschappen van steen: zowel in de proportieregels, de tektonische logica, in de aanwijzingen voor ornamentiek als in de vormkeuzes. Deze regels bleken ongeschikt voor ijzer, dat veel slanker uitgevoerd kon worden en daarmee instabiliteit suggereerde, dat geklonken of geschroefd moest worden en daarmee tijdelijkheid uitstraalde. De associatie met industrie en infrastructuur verzwakte ijzers’ al wankele reputatie nog verder. De belangrijkste architectuurtheoreticus uit die tijd, Gottfried Semper, kon zich ijzer eenvoudigweg niet voorstellen als draagstructuur in monumentale gebouwen, want ‘das Ideal desselben ist unsichtbaren Architektur!’

Tekening van een kolom voor de Bibliothèque impériale, Salle de lecture door Henri Labrouste / collectie BnF
Waarom selecteerde Labrouste dan toch ijzer voor het interieur van een zo belangrijk en representatief instituut? Er waren 700 schetsen en tekeningen bewaard van het ontwerpproces, gescand en online beschikbaar, maar toch leidde juist mijn bezoek aan de archieven tot mijn eerste ontdekkingen, op tekeningen die ik toevallig zag. Waar ijzer in die tijd gewaardeerd werd om haar mogelijkheid grote overspanningen te realiseren, ontwierp Labrouste een structuur van compacte bogen. De tekeningreeks liet zien dat Labrouste de overgang van steen naar ijzer bewust tot inzet van zijn ontwerp maakte. Een door Semper gemunt begrip was te herkennen: Stoffwechsel, een vorm- en detailkeuze waarbij het nieuwe materiaal terugwijst naar het oude materiaal, om zo historische continuïteit te benadrukken. Vorm en detaillering van de gietijzeren kolom waren traditioneel en imiteerden inderdaad het vocabulaire van steen. De originele bouwverslagen leerden me dat de beeldhouwer zowel de stenen ornamenten, als ook de mallen voor de gietijzeren kolom maakte. Echt vernieuwend was Labrouste omdat hij het verschil in dimensionering tussen stenen omhulling van de zaal en haar ijzeren interieur niet verdoezelde maar juist opvoerde in een ontwerp met onwerkelijk ranke kolommen en doorschijnende koepelconstructies, waarbij de bovenlichten een atmosfeer opriepen van concentratie en contemplatie. Het was deze sfeer die ijzer wegvoerde van haar industriële verleden en de traditie van monumentale zwaarte inwisselde voor een nieuw paradigma: een architectuur van verdwijning. Semper had het al voorspeld. De stenen wanden stutten het ijzer als verfijnde structuur, en juist deze combinatie zorgde voor waardering en acceptatie van het feit dat een draagstructuur ook een ranke constructie kon zijn.
Het Wenen van rond de eeuwwisseling situeert de tweede casus, de Kassensaal van de Postsparkasse (1902-1906), een van Otto Wagners’ bekendste werken. Op dat moment onderging ijzer een ontwikkeling richting standaardisatie, met een verschuiving van gegoten naar gewalst ijzer. Het beperkte repertoire van het standaardprofiel stelde Wagner voor het dilemma hoe om te gaan met het ornament. Ik ontdekte dat de wisseling van ijzertype plaatsvond binnen het ontwerpproces van de Kassensaal: een nog conventionele gietijzeren boogstructuur met eenvoudige gestileerde krullen maakten in het definitieve ontwerp plaats voor een samengestelde kolom van standaardprofielen en platen. De productiewijze bood de oplossing voor het decoratief programma: abstracte klinknagel patronen vormden een grid dat het hele interieur bij elkaar houdt. Maar er gebeurde ook iets belangrijks in de verbinding van kolom en ligger, want de ligger steunde niet langer op de kolom, maar schoot als het ware doorheen. De keuze voor standaardprofielen leidde daarmee tot abstractie in zowel ornament als verbinding en markeerde een nieuwe articulatie van materiaal en ruimte, niet langer gebaseerd op ornament, maar eerder op ijle punten en lijnen, die op hun beurt resulteerden in meer vloeiende ruimtekaderingen en overgangen. Ofwel, tot een eerste aanzet voor het modernisme.

Leeszaal Bibliotheque Nationale in Parijs, 1853-1869 / Henri Labrouste / beeld collectie Paris Musées
De derde en vierde casus liggen nu onder het mes, ik ben pas halverwege mijn onderzoek. Deze projecten zijn van recenter datum en thematiseren het teruggaan naar de oorsprong: de ontwikkeling van Mies’ stalen kruiskolommen bieden een diachroon inzicht en een terugblik op de klassieken, in een serie vanaf 1929 eindigend in de Neue Nationalgalerie (1963-1968). Voor de St Peterskerk (1962-1966) van de Zweed Lewerentz volg ik ijzer van erts tot aan haar dramatisch aanwezigheid als roestige kolom in de kerkzaal. Het archiefonderzoek ligt nu stil, maar ik hoop dit najaar tijdens een schrijversresidentie in Parijs de dagboeken van Labrouste te kunnen ontcijferen, en dan ook nog ergens langs de Zweedse archieven te rijden om niet de digitale maar de echte tekeningen te bekijken, want het lastige van detailonderzoek is dat deze zich vaak voorbij de pixel bevindt. In de marge levert het mooie inzichten op in de verschuivende rol van de architect. Labrouste en Wagner werkten beide zonder aannemer, ze voerden zelf de constructieberekeningen uit. Labrouste verhuisde speciaal voor het bibliotheekproject naar een hoekpand pal naast de bouwplaats. Zij zaten dus letterlijk heel dicht op het materiaal. Andere aspecten: de offertes die tegenvallen, de in de haast getekende alternatieven, de argumenten om de bouwheer over te halen, komen dan weer behoorlijk tijdloos over.
Conclusies kan ik pas trekken als ik de casussen heb afgerond, waarbij ik ook nog gestaag doorteken aan een reeks kolommen van andere projecten, wat me beter inzicht gaat geven hoe de vier casussen passen in een bredere ontwikkeling van materiële cultuur. Opvallend is dat de vier architecten op een specifieke manier kennis opbouwden van het materiaal die hun invulling van materiële logica kleurde. Labrouste werkte voor zijn eerdere bibliotheek ook met een ijzeren boogconstructie. Wagner ontwierp zes jaar lang aan infrastructuur voor de Weense Stadtbahn, wat hem de gelegenheid gaf te experimenteren met ijzer in al zijn vormen. Praktisch alle projecten van Mies (zelfs de Krefeldhuizen) hadden een staalstructuur en zijn verblijf in Amerika leverde hem een solide ervaring met staalbouw op. Lewerentz was lang directeur van stalen kozijnen fabriek. Wat ik ook al heb geleerd: materiële logica is een keuze. De betekenis van ijzer ontstaat in een complex proces: van weerstand tegen innovatie, experiment, naar incorporatie en dan weer teruggrijpen. De betekenis van een materiaal is een proces van accumulatie en voortdurende ontwikkeling. Aan hedendaagse casussen ga ik binnen mijn proefschrift niet toekomen, maar na de afronding strekt zich nog een aangename leegte voor me uit. Ik kan nog wel even voort.