Hoe komt het toch dat onze steden steeds mooier maar ook ‘armer’ worden? In het boek Age-Inclusive Public Space denken twee jonge architecten na over zintuiglijkheid en polyvalentie van de openbare ruimte. Zij onderzoeken op welke manier iedereen werkelijk onderdeel uit kan maken van de stad.
Onze openbare ruimten zijn een lust voor het oog. Zelfs in de armere Rotterdamse wijken waar men nog niet zo lang geleden alleen vuilgrijze bestrating, halfdode struiken en zwerfafval aantrof, staan nu fraaie Piet-Oudolf-achtige grassen te zwaaien. Europese binnensteden wedijveren om de mooiste bestratingen en zitbanken. Maar toch schieten we tekort bij het inrichten van onze openbare ruimte, stellen Dominique Hauderowicz (34) en Kristian Ly Serena (33). Uitgangspunt van hun boek Age-Inclusive Public Space is de observatie dat zich de huidige openbare ruimte vooral richt op mensen van jonge tot middelbare leeftijd. De behoeftes van ouderen zijn veelal ondergerepresenteerd. En áls ze aandacht krijgen, zouden hun behoeftes verkeerd begrepen worden.
‘Oudere mensen kiezen liever hun eigen plekken’, met deze kop introduceerde het weekblad Der Spiegel de gedachten van Hauderowicz en Ly Serena. Direct eronder een foto waarop een oude man bijna dubbelgevouwen op een lage stoeprand zit, de omgeving opgewekt in de gaten houdend. Openbare ruimte sluit ouderen te vaak uit door het ruimteaanbod toe te snijden op ‘seniorenactiviteiten’, stellen de auteurs in het interview. Deze vernauwende zichtwijze is veelzeggend voor het omgaan met ouderen. (Het komt trouwens niet vaak voor dat jonge ontwerpers de invloedrijke Spiegel halen.)
De titel van het boek – en ook die van het interview – is enigszins misleidend. Want wie het zoveelste pleidooi voor specifieke plekken voor één bevolkingsgroep verwacht, wordt op het verkeerde been gezet. Het vertrekpunt vormt dan wel het denken over de ervaringswereld van ouderen, de reikwijdte van het betoog is veel breder. Hauderowicz en Ly Serena koppelen bevindingen van socio-gerontologen, stads- en sociogeografen en andere multiple specialisten aan ontwerpoplossingen voor de openbare ruimte. Oude bekenden als Herman Hertzberger, Aldo van Eyck en Jürgen Habermas komen langs. En de auteurs herinneren aan een oude, schijnbaar vanzelfsprekende eis van cultuurcriticus Lewis Mumford uit 1949: de openbare ruimte moet ‘geschikt [zijn] voor elke fase van de menselijke ontwikkeling, van kindertijd tot ouderdom.’ Alleen de stedenplanner die zich hiermee bezighoudt, zal zijn taak werkelijk vervullen, aldus Mumford.
Het boek is opgezet als een serie dialogen tussen de auteurs en de specialisten. Om dit ook typografisch te verduidelijken, gebruiken Hauderowicz en Ly Serena voor hun eigen teksten een sans serife-, voor de wetenschappelijke bijdragen een serife-letter, zoals gebruikelijk in de academische wereld. De lezer kan trouwens op verschillende manieren door het boek ‘bewegen’. Je kunt het van a tot z lezen, of per thema of hoofdstuk. In de marge van elk artikel zijn verwijzingen naar informatie elders in het boek. Het is een heldere tekstpresentatie, wellicht ontleend aan links in digitale teksten, die de lezer zijn eigen weg laat vinden, maar gelijktijdig een presentatie die ervoor zorgt dat je ondanks de vele informatie de weg niet kwijt raakt. Ik richt me hier op twee thema’s in het boek: leeftijd en elasticiteit.
Laat ik bij het begin van het boek beginnen, een begin dat me aan een einde herinnert. Tijdens de laatste jaren van zijn leven kon je mijn vader nauwelijks een groter plezier doen dan hem mee te nemen naar de oeverpromenade van de Rijn. Daar zat hij dan urenlang, bij een kopje koffie, maar dat was niet het wezenlijke. Hij keek naar de kolkende of trage rivier die iets verderop een spectaculaire bocht neemt, en naar de binnenschepen, schijnbaar moeiteloos meevarend op de stroming of meter voor meter tegen de stroom in vechtend. Sociaal geografes Roos Pijpers en Rianne van Melik noemen dat in hun bijdrage de ‘contemplative gaze‘, een potentieel veel rijkere manier om tijd door te brengen dan men zou vermoeden. De beschouwende waarnemer is volgens Pijpers en Van Melik namelijk verre van passief, in tegendeel: op deze manier nemen ouderen op een betekenisvolle manier deel aan het ‘openbare leven’. Deelname op afstand is dus niet per se afzonderen: vanuit de vensterbank, de lage stoeprand, of de stoel aan de bocht van een rivier creëren mensen voor zichzelf de juiste balans tussen afstand, nabijheid en betrokkenheid. Met deze gedachten in het achterhoofd, schijnen Hauderowicz en Ly Serena te zeggen, kunnen ontwerpers rijk geschakeerde plekken creëren voor contact en ontmoeting.
In de volgende hoofdstukken trekken Hauderowicz en Ly Serena hun thema breder. Welke factoren bepalen ons gevoel voor fysisch en psychologisch welbevinden, onafhankelijk van onze leeftijd? En welke rol speelt de stedelijke omgeving erbij? Hoofdstuk twee introduceert het begrip ‘elasticiteit’. Ruimten zijn elastisch als hun functie niet vastligt, als ze meerduidig zijn. Deze gedachte is natuurlijk niet nieuw. Vanaf eind jaren zestig werd de kritiek op de functionele monotonie van de naoorlogse stad luider. Architecten als Van Eyck en Hertzberger ontwierpen als ’tegengif’ onder meer meervoudig bruikbare zitelementen en tussenzonen tussen privé en openbaar gebruik, zoals bordessen, trappen en halfdeuren. Zestig jaar later zien de auteurs ‘elasticiteit’ vooral als een manier om ruimte in relatie tot persoonlijke verandering te begrijpen.
Hoe ziet de ‘elastische’ stadsruimte eruit? Hoe maak je meerduidige ruimte die spontaan gebruikt wordt? Het spontane plannen: is dat niet contradictio in terminis? De auteurs denken van niet. Om elastische ruimte te karakteriseren, introduceren ze de begrippen ‘atmosfeer’ en ‘polyvalentie’. Atmosfeer, leert Wikipedia, ‘verwijst naar de sensorische kwaliteiten die een ruimte uitstraalt.’ Het begrip ‘polyvalentie’ kwam ik voor het eerst tegen bij onderzoeker Bernhard Leupen, die weer naar Hertzberger verwijst. Polyvalentie ontstaat volgens Leupen, als ruimten op meerdere wijzen te interpreteren zijn. Omgevings-psychologisch past hierbij het begrip ‘affordance’: een omgeving biedt een keur van actiemogelijkheden voor de gebruiker, die wel of niet benut worden. Zo’n omgeving bepaald het gedrag niet, maar maakt een bepaald gedrag wel waarschijnlijker. Elastische ruimte is daarom niet vrijblijvend. Een in het boek genoemd voorbeeld is de Portland Fountain van landschapsarchitect Lawrence Halprin. Een waterval en onregelmatig verdeelde steenplaten over waterbekkens bieden eindeloze gebruiksmogelijkheden. Afgaand op de foto’s wordt de plek door jong en oud gebruikt.
In het derde en vierde deel van het boek wordt onderzocht hoe ‘agentschap’ (de mogelijkheid om je dagelijkse leven zelf – of autonoom – vorm te geven) en ‘saamhorigheid’ (de mogelijkheid om je aan plekken en sociale omgevingen te binden) bevordert kunnen worden. Beide aspecten zijn volgens de auteurs voorwaarden voor ons welbevinden.
Door de toegankelijke input van de specialisten, de ontwerpvoorbeelden en de verbindende teksten van de auteurs biedt het boek theoretische en praktische kennis rondom meerduidig ingerichte openbare ruimte. Het is een inspiratiebron voor diegene die zich beroepsmatig met productie en beheer van openbare ruimte bezighouden: (landschaps-)architecten, designers, stedenbouwers en beleidsmakers. Daarnaast willen de auteurs ‘burgers, guerrilla-tuiniers en activisten’ die zich inzetten voor verandering, van argumenten en handvatten voorzien. Dat is de emancipatorische kant van het boek. Het is echter geen handboek met kant-en-klare oplossingen, beklemtonen de auteurs. Per concrete opgave zullen sensibele, locatiespecifieke oplossingen gezocht moeten worden.
Geïnspireerd door het boek loop ik door ‘mijn’ Rotterdam-West. Waar gebeurt voor iedereen iets interessants – zonder dat je tenminste € 3,50 investeert in een Latte? Waar ‘ben je niet alleen in de stad, maar werkelijk onderdeel ervan’, zoals filosoof Habermas formuleerde? In het Dakpark zie ik actieve én beschouwende bezoekers, die in hun diversiteit een afspiegeling van de wijk vormen. Helaas werkt de watertrap – speelplek én vrolijk kabbelende ‘fontein’ – niet. De potentie voor meerduidig gebruik is daardoor aanzienlijk kleiner. Niemand is er. De dagen van de aan zichzelf overgelaten oeverzone aan de Coolhaven (steigers voor de vrachtschepen slash zonaanbidders te midden van weelderig woekerend groen) zijn geteld. Binnenkort is dit de officieuze, perfect ontworpen voortuin van de chique Little-C-lofts. Het kunstwerk De verloren parel van Madeleine Berkhemer in het Euromastpark is wel een plek waar veel samenkomt: klimmen, zitten, doorheen-kruipen, picknicken en toekijken. De bomen zorgen voor steeds wisselend licht. Dit schijnt me een ‘elastische’ plek par exelence.
Wat zegt het over de stand van onze maatschappij als jonge architecten zich zorgen maken over de conditie van de openbare ruimte? Dit is geen reactie meer op de saaiheid van de gefunctionaliseerde jaren-zestig-stad, dit is maatschappijkritiek. Onze steden zijn sprankelender dan ooit. De antwoorden van de auteurs draaien om meerduidigheid en interpreteerbaarheid. De stad wordt ‘armer’ door ruimten af te stemmen op één gebruikersgroep of een voorgegeven activiteit. Zelf denk ik dat er nog een dieper liggende oorzaak voor de verarming te benoemen valt: de mercantilisering van de maatschappij; steeds meer aspecten van het samenleven worden beheerst door kwantificeerbare, economische doelen. Denk bij voorbeeld aan de gezondheidszorg en zelfs aan menselijke relaties (men ‘investeert’ in een vriendschap). De mercantilisering van de openbare ruimte is ver gevorderd. ‘Onduidelijke’ ruimten die geen omzet creëren, worden schaarser. Monotonie 2.0: in de openbare ruimte laten we ons leven meer en meer reduceren tot dat van consument. Onze leeftijd maakt niet uit, wel onze geldbuidel. Dit is het enige wezenlijke aspect dat ik mis in deze zeer inspirerende publicatie.