Achteloos precies. Secuur geïmproviseerd. Ongebruikelijk vanzelfsprekend. Onopgesmukt decoratief: dat er in twee jaar tijd in Vlaanderen, waar nog geen zeven miljoen mensen wonen, zestig Architectuurboekwaardige projecten zijn gerealiseerd, is tekenend voor de stand van de Vlaamse architectuur.
Er zijn kleine maar cruciale verschillen tussen het Nederlands en het Vlaams. Het begint er mee dat waar Nederlanders ‘architectonisch’ zeggen, Vlamingen ‘architecturaal’ bezigen. En anders dan in Nederland worden in Vlaanderen de woorden ‘origineel’ en ‘uniek’ zelden gebruikt om aan te geven hoe bijzonder iets wel niet is, maar gewoon letterlijk. Origineel komt van origine, uniek is enig in zijn soort, en dat kan ook een kamer zijn, of een raam, als er maar een van is.
De woorden ‘origineel’ en ‘uniek’ komen verschillende malen voor in Architectuurboek Vlaanderen No14: Wanneer attitudes vorm krijgen, maar voornamelijk in de letterlijke zin, en niet als lofzang op de twintig recente architectuurprojecten in Vlaanderen, en een eenentwintigste project van 51N4E in Frankrijk: de samen met Bourbouze & Graindorge ontworpen Stadsfeestzaal Alvéoles in Saint-Nazaire.
In de selectie zitten onder meer Francesca Torzo’s Z33-Huis voor Actuele Kunst in Hasselt, Korteknie Stuhlmacher’s Stadsbibliotheek Predikheren in Mechelen, het Bouwmaterialendorp in Brussel van TETRA, woningbouw in Lier van META, het Gruuthusemuseum in Brugge van noA, en een woonhuis in Dendermonde van Eagles of Architecture.
Daarnaast bevat het boek een reeks beschouwingen die uitwaaieren in tijd en thematiek, en tevens 39 andere projecten uit de afgelopen twee jaar bespreken, van woningbouw van Atelier Kempe Thill en woonhuizen van BLAF tot een woonzorgcentrum van Bovenbouw en een kantoor van ono. De meerderheid van deze projecten is niet op zijn Nederlands uniek en origineel maar gewoon goed. Als er iets uniek is aan deze selectie, dan is het de kwantiteit van de kwaliteit. Dat er in twee jaar tijd in Vlaanderen, waar nog geen zeven miljoen mensen wonen, zestig Architectuurboekwaardige projecten zijn gerealiseerd, is tekenend voor de stand van de Vlaamse architectuur die in dit boek voor het voetlicht wordt gebracht.
Ingeklemd tussen twee delen met projecten bevat het boek essays, grotendeels geschreven door de redacteuren van het boek zelf. Deze sandwich wordt voorafgegaan door Maarten Van Den Driessche’s analyse van de Vlaamse architectuur aan de hand van werk en opvattingen van Bas Smets, Rotor en De Smet Vermeulen. Van Den Driessche, behalve redacteur van dit boek hoogleraar in Gent, gebruikt dit drietal om de Vlaamse omgang met respectievelijk het landschap, hergebruik, en de stad te beschrijven. Hij legt in zijn stuk de ‘fijnmazige institutionele ecologie’ bloot waarin de Vlaamse architectuurcultuur is gaan floreren in de afgelopen twintig jaar: ’De belangrijkste historische ontwikkeling betreft (…) het ontstaan van een aantal institutionele platforms die voorheen afwezig waren. In 1999 wordt de Vlaams Bouwmeester opgericht en twee jaar later ziet het Vlaams Architectuurinstituut het licht. Deze organisaties zijn evenwel deel van een bredere ecologie die niet tot deze twee overheidsinstanties beperkt blijft. In het fijnmazige netwerk hebben ook andere spelers een rol: de verschillende bouwmeesters, stadsateliers, intercommunales en provinciale structuren zoals WinVorm*, woningcoöperaties, onderwijs-en onderzoeksinstellingen, burgerbewegingen en middenveldorganisaties, architectuurtijdschriften zoals A+ en journalistieke platforms als Apache.’
Wat Van Den Driessche niet noemt in zijn opsomming is de Vlaamse politieke steun voor de architectuur, iets wat in Nederland goeddeels ontbeert. Ook in deze editie is het voorwoord van het Architectuurboek ondertekend door een gezagsdrager, in dit geval de minister-president van de Vlaamse Regering, Jan Jambon (N-VA), tevens minister van cultuur. Dat hij begin dit jaar zestig procent wilde bezuinigen op cultuur (wat hij uiteindelijk gedeeltelijk terugdraaide voor projectsubsidies), is misschien een indicatie dat hij cultuur niet het allerwarmste hart toedraagt. De aanwezigheid van Jambon’s voorwoord, ook al is dat vooral een lofzang op de glorie van Vlaanderen’s bouwkunstig verleden, kan niettemin moeilijk anders worden gelezen dan als politiek-bestuurlijke steun voor de architectuur.
Een tweede thema dat Van Den Driessche te berde brengt, is dat de praktijken van Smets, Rotor en De Smet Vermeulen ‘wijzigende opvattingen van het architecturale auteurschap’ laten zien, die het cliché weerspreken van ‘de architect als solitair individu.’ In plaats daarvan ziet hij ontwerpers die zich als ‘collaboratieve speler’ opstellen en ‘particuliere projecten in dialoog met andere actoren ontwikkelen.’ Het is niet duidelijk of en wanneer de rol van de architect anders is geweest in projecten in het Architectuurboek, maar uit veel projecten valt af te leiden dat de houding ten aanzien van de architectuur anders is, anders in elk geval dan in Nederland.
Het Architectuurboek bevat twee projecten die (op zijn Nederlands) uniek en origineel zijn: Xaveer De Geyters Provinciehuis in Antwerpen, en het veiligheidspaviljoen in Knokke-Heist van Compagnie-O en John Körmeling. In beide gevallen lijkt er een logica te zijn waarom zij zich zo nadrukkelijk als vrijstaande objecten manifesteren in respectievelijk het stads- en kustlandschap, maar het zijn ontegenzeglijk de uitbijters in de selectie. De meeste andere projecten zijn ingetogen en rustig, een indruk die wordt versterkt door de wijze waarop ze nogal onderkoeld in beeld zijn gebracht. Dat geldt trouwens ook voor de representatie van architectuur in de redactionele bijdrage in zwart-wit van fotograaf Michiel De Cleene. In hun omgang met vorm, materiaal, en kleur kenmerkt veel van de recente Vlaamse architectuur zich door wat als spectaculaire terughoudendheid kan worden aangeduid. Dat is een van de paradoxen die van toepassing is op Vlaamse architecturale houding, net als: Achteloos precies. Secuur geïmproviseerd. Ongebruikelijk vanzelfsprekend. Onopgesmukt decoratief. Eenvoudig maar tevens complex, of andersom, soms een verbluffend eenvoudige oplossing biedend voor een lastige vraag.
Typerend is misschien ook wel dat het antwoord op een vraag vaak slechts een gedeeltelijke oplossing is, of tijdelijk, of provisorisch, waarmee impliciet de imperfectie van het bestaan wordt aanvaard. Als ik een keer mag generaliseren: in dat laatste schuilt misschien wel het grootste verschil tussen architectonisch Nederland en architecturaal Vlaanderen. Waar de meeste Nederlandse architecten een definitief antwoord willen kunnen geven en iets af willen maken, lijken Vlaamse architecten zich eerder te verzoenen met een schikking. Twee edities terug heeft Sophie De Caigny, directeur van het VAi en voor de derde maal redacteur van het Architectuurboek, dit al eens benoemd als ‘inventief pragmatisme’, een indicatie dat deze houding niet plotseling is aangenomen.
Zonder het met zo veel woorden te noemen, komt Eireen Schreurs terug op dit inventief pragmatisme in haar stuk dat als vertrekpunt het huis Hervaert in Destelbergen (1958) heeft, gemaakt door architect en kunstenaar René Heyvaert, voor en met zijn broer Gilbert, en dat onlangs door Peter Swinnen is gerenoveerd.
Schreurs benadrukt in haar stuk de betekenis van bricolage als grondhouding, waarbij het betere het goede niet in de weg zit, gebruik wordt gemaakt van wat voorhanden is, en waarbij impliciet wordt aanvaard dat elke architectonische/architecturale beslissing een toevoeging is aan wat er al is, en niet een nieuw begin. Zonder Heyvaert tot rolmodel te verklaren ziet ze een gelijkenis tussen de houding van huidige Vlaamse architecten en hoe hij destijds architectuur en later kunst maakte.
De sterke homogeniteit tussen de geselecteerde projecten dringt overigens wel een andere kwestie op: diversiteit, of het gebrek daaraan. Dit is een onderwerp dat Luce Beeckmans aansnijdt in haar ‘Pleidooi voor meer diversiteit in stadsontwikkeling’, waarin zij oproept tot een verscheidenheid in woningen, buurten en programma’s die de huidige stedelijke demografie zouden kunnen weerspiegelen waarin ‘etnische, culturele en religieuze minderheden de meerderheid vormen’ en ‘atypische huishoudens, zoals alleenstaanden of eenoudergezinnen, de regel zijn’. Zij pleit daarom voor een architectuur en stedenbouw die ‘samenleven in diversiteit weten te faciliteren.’
Gezien de verwijzing naar het begin van de pandemie in het redactioneel van De Caigny moet de productie van dit boek al in een te ver gevorderd stadium zijn geweest om de deze zomer opgelaaide discussie over institutioneel racisme in Beeckmans’ pleidooi te kunnen betrekken. Maar diversiteit en inclusiviteit gaan, en zeker niet alleen in Vlaanderen, veel verder dan dat de gebouwde omgeving een weerspiegeling te laten zijn van de demografie. Het faciliteren van diversiteit vraagt dringend om concrete invullingen en uitwerkingen. Dit is niet bedoeld als belerende kritiek maar slechts als aansporing voor een vervolg op Beeckmans’ pleidooi.
Met Wanneer attitudes vorm krijgen verwijst de titel van het Architectuurboek naar het tweede deel van de titel van de beroemde tentoonstelling die Harald Szeemann in 1969 in Bern heeft gemaakt (‘When attitudes become form’). De tentoonstelling presenteerde kunstenaars voor wie de artistieke houding het kunstwerk als object verving, zoals Richard Long die zijn driedaagse wandeling door de Alpen bijdroeg. De redactie gebruikt de uitdrukking echter anders, om aan te geven dat in de Vlaamse architectuur vorm ‘een essentiële rol speelt’ in de omgang met ‘maatschappelijke uitdagingen’, ‘dat de attitude die zich ontwikkelt actief overgaat in vorm’, en dat de vorm de resultante is van ‘posities en condities’. Hoewel hier geen woord Vlaams bij zit, brengt dit mij enigszins in verwarring. Het lijken open deuren, maar ik sluit niet uit dat hier een paradoxale diepte onder de oppervlakte schuilt, als uitgerekend aan de vorm van deze architectuur die zich onderscheidt door zo opmerkelijk weinig Formwille, zo’n groot betekenis wordt gehecht.