‘De ontmoeting tussen architectuur en filosofie is er een tussen verre verwanten’, zo begint OASE 106 Tafelschikkingen – Reflecties op architectuur met Hannah Arendt. Aandacht voor het werk en leven van deze Duits-Amerikaanse politiek filosofe geniet de laatste jaren een opleving. Wat betekent een herlezing van Arendt voor de architectuur?
De Duits-Amerikaanse politieke filosofe Hannah Arendt is vooral bekend geworden door haar werk The Origins of Totalitarianism, The Human Condition, en haar verslag van het Eichmann proces voor de New Yorker dat de basis vormde voor het boek Eichmann in Jerusalem: A Report on the Banality of Evil. Arendt, geboren in Hannover in 1906, in een progressief, seculair Joods milieu, studeerde filosofie bij zowel Martin Heidegger als Edmund Husserl. Na het afronden van haar dissertatie werd ze in 1933 gedwongen te vluchten naar Frankrijk. In 1941 moest ze nogmaals vluchten en belandde in New York waar ze in 1975 overleed.
Aandacht voor het werk en leven van Arendt geniet de laatste jaren een opleving, niet in de laatste plaats omdat haar diepe inzicht in de wortels van het totalitarisme van het Nazisme en Stalinisme, een ethisch licht schijnen op de huidige politieke ontwikkelingen.
Het boek van Arendt dat binnen de architectuurtheorie het meest wordt aangehaald is The Human Condition uit 1958. Één van de kernbegrippen die Arendt hier formuleert is het begrip ‘Space of Appearance‘ (ruimte van het publiek verschijnen). Het ideaal voor Arendt is de Griekse polis, niet zozeer de fysieke vorm van de stadsstaat, maar polis als het organiseren en samenkomen van mensen die samen spreken en handelen.
De essentie van de polis is voor haar de ruimte tussen de mensen in, niet alleen als een ruimte voor het verschijnen, voor expressie, maar vooral ook als een relationele ruimte. Een plaats waar ideeën worden uitgesproken, waarbinnen relaties worden aangegaan, kortom een ruimte voor interactie.
De plaats van het verschijnen is tijdelijk in de zin dat het verschijnt wanneer mensen samen komen in dialoog en actie. Het kan al bestaan voordat de publieke ruimte formeel of fysiek wordt gemaakt en uitdrukking vindt in regeringssystemen.
De voorwaarde voor het optimaal functioneren van een democratische samenleving is dat de macht die de ruimte van het verschijnen geeft constant wordt geactualiseerd en levend wordt gehouden, stelt Arendt. Immers, op het moment dat grote groepen mensen zich niet langer vertegenwoordigd voelen en dat hun belangen niet langer behartigd worden, of hun stem niet langer wordt gehoord, duikt het gevaar van totalitarisme op.
Nadat The Human Condition uitkwam werkten architecten Kenneth Frampton en George Baird de implicaties van haar analyse voor de architectuur uit. In het essay uit 1979 ‘The Status of Man and the Status of his Objects’ volgt Frampton de redenering van Arendt door aan te tonen dat de space of human appearance, in de moderne, technologisch hoogontwikkelde, kapitalistische maatschappij moeilijk uitdrukking kan vinden. De historische stadsvorm is uitgehold, versnipperd door sprawl, suburbanisering en doorsneden door het snelwegennetwerk van een geïndividualiseerd motopia. Frampton keurt de rationalistische planningsmethoden van naoorlogse stedenbouwkundigen af en stelt dat wat een hoofddoel van urbanisering zou moeten zijn, namelijk het creëren van sociale ruimtes waarin het publiek verschijnt en interactie stimuleert, nooit is vervuld.
Arendt’s kritiek op een te ver doorgeslagen functionalisme gaat echter verder dan het gebrek aan sociale ruimte. Ze stelt ook dat het koppelen van functie en betekenis an sich een doodlopende weg is: “utility established as meaning generates meaninglessness”. Baird, die samen met Charles Jencks het boek Meaning in Architecture (1969) samenstelde, betrekt in het hoofdstuk ”La Dimension Amoureuse’ in Architecture’ deze kritiek op de modernistische architectuur en beargumenteert dat het symbool en significatie horen terug te keren in de architectuur. Dit wordt één van de kernpunten in het postmoderne debat. Later, in het boek Space of Apperance (1995) moet Baird constateren dat ook het postmodernisme niet in staat blijkt om Arendt’s ‘ruimte van het verschijnen’ te creëren.
Na het deconstructivistische debat van de jaren tachtig en begin jaren negentig, waarin architectuur werd vergeleken met een taal die kon worden gedeconstrueerd, was er de behoefte om de architectuur als autonome discipline te zien en terug te keren naar de basis en de intrinsieke kwaliteiten van de professie zelf.
De motivatie om een nummer van OASE aan Arendt te wijden is ingegeven door het idee dat de architectuurpraktijk en de architectuurtheorie door deze tendens te ver van elkaar verwijderd zijn geraakt. Net zoals Arendt betoogde dat de filosofie te eenzijdig gericht was, met een focus op de vita contemplativa (de wereld van ideeën) ten koste van de vita activa (onderverdeeld door Arendt in arbeid, werk en handelen), worden architecten door OASE juist opgeroepen om ‘te denken over wat we doen’. In de huidige tijd van van politieke onrust en klimatologische crisis ligt de ethische en politieke dimensie voor de architectuur weer pontificaal op tafel, zo wordt ons door de redactie voorgehouden.
OASE #106 bestaat uit twee delen: het eerste deel bevat bijdragen die het werk van Arendt in relatie tot de architectuurtheorie in kaart brengen, in het tweede deel worden architecten aan het woord gelaten die het werk van Arendt als uitgangspunt of ter inspiratie hebben gebruikt. In de artikelen ‘Reflecties op architectuur met Hannah Arendt’ en ‘Vier thema’s voor architectuur in het werk van Hannah Arendt’ beide geschreven door Hans Teerds, Christoph Grafe en Catherine Koekoek, wordt een goede introductie gegeven op het belang van Arendt voor de architectuur. In het artikel ‘Arendt in de stad – De architectuur van het publieke leven’ door Cecilia Sjöholm wordt Arendt’s kijk op de stad en de publieke ruimte biografisch onderbouwd.
Het belang van Arendt ligt voor hen in het feit dat er een brug geslagen moet worden tussen “het actieve leven van mensen waarmee de wereld tot stand komt (het bewerken van de aarde, de productie van dingen), en de menselijke activiteiten die het samenleven mogelijk maken (het politieke leven)”. OASE brengt dus naar voren dat de architectuur niet opereert in een maatschappelijk vacuüm en dat juist Arendt voor de architectuur van eminent belang is omdat zij benadrukt dat er een directe relatie is tussen poiesis, het maken, en praxis, het politiek handelen. Deze politieke dimensie is bij Arendt heel breed, en zoals ik het begrijp, gericht op de vereniging van burgers onderling die aan concrete politieke organisatie vooraf gaat.
Ik ben het met de OASE-redactie eens dat het denken van Arendt een prominente plaats verdient in het architectuurdiscours omdat de grote maatschappelijke kwesties vaak van politieke aard zijn. Haar werk zou door studenten gelezen moeten worden, en,net als de redactie vind ik ook dat architecten vaak onvoldoende onderkennen dat hun werk inherent politiek geladen is. De goede intenties van OASE ten spijt moet ik echter ook toegeven dat het werk van Arendt niet erg toegankelijk is en dat het een open vraag is hoe haar diepzinnige concepten en ideeën praktisch naar de architectuur kunnen worden vertaald.
In de meer praktijkgerichte artikelen zocht ik dus een antwoord op de vraag hoe ik het werk van Arendt kan toepassen. Een aantal artikelen getuigen van originele en diepgaande reflecties op de bouwpraktijk. Pier Vittorio Aureli begint zijn artikel ‘Architectuur voorbij de schepping’ heel verfrissend met het ondervragen van de arbeidsverdeling en arbeidsverhoudingen in de architectuur. Het is een betoog voor participatie in het bouwproces en de gepresenteerde ontwerpen beogen een blauwdruk te zijn voor zelfbouwprojecten.
Ken De Cooman’s praktijk stelt ook een nieuw operationeel model voor een architectenpraktijk voor. Hij neemt niet alleen het ontwerp ter hand maar ook de materiaalstromen van de aannemer en het recyclingsbedrijf om zo, binnen de beperking van de markt, een hoger ethisch en ecologisch bewustzijn in praktijk te brengen.
In het artikel ‘Meer dan een spelletje Tetris’ van Hannah Knoop wordt de instrumentalisatie van de architectuur onder de loep, of op de hak, genomen. Voordat een programma van eisen of prijsvraagopgave de deur uitgaat is immers het merendeel van de ontwerpbeslissingen al genomen door een kliek van bureaucraten, ambtenaren en juristen. Een soort Superstudio-achtige Mat-buildings zijn haar antwoord op deze geïnstitutionaliseerde waanzin.
Wat de bijdragen van deze verschillende architecten onderstrepen is dat het niet eenvoudig is om meer idealisme in de praktijk te brengen, of om een blijvende discursieve ruimte te scheppen. Wat de strijd voor bijvoorbeeld een beter klimaat, black lives matter, en gelijke rechten voor vrouwen duidelijk maakt, is dat bestaande machtsstructuren vaak overgaan tot het maken van loze symbolische gebaren, terwijl de systemische veranderingen waar men naar verlangt op zich laten wachten. Met andere woorden, de sprong van expressie en actie naar macht en representatie is een lange en hobbelige weg.
Ik denk derhalve dat bezit, machtsverhoudingen, oftewel de aloude Marxistische kwestie van de verdeling van de productiemiddelen, naast Arendt’s space of human appearance ook binnen het architectuurdiscour ondervraagd moet worden. In het artikel ‘Politieke Tektoniek’ gaat Patchen Markell even in op de vraagstukken over ‘heerschappij’ en ‘overheersing’ binnen het werk van Arendt. In de moderniteit zijn de machtsverhoudingen al weer veel complexer en meer diffuus dan in de tijd van de polis, de protodemocratie van de Griekse stadsstaat, die Arendt ons als ideaal voorhoudt. Arendt’s visie op de moderniteit is ingegeven door het dubbele trauma van holocaust en goelag, zodat de discursieve sprong naar het ideaal van de polis voortkomt uit een begrijpelijke maar niet onproblematische wens om de wijzer op nul terug te zetten, en dus van grondbeginselen uit te gaan. (Ik ben natuurlijk niet de eerste die naar voren brengt dat de ‘democratische’ samenleving van de Grieken op slavernij gebaseerd was, dat algemeen kiesrecht niet bestond, dat vrouwen niet politiek vertegenwoordigd waren en ook geen ambt konden dragen).
De moderne mens kan dan gevangen zijn in een cyclus van productie en consumptie en niet volledig de mogelijkheid hebben om zich sociaal en politiek te actualiseren, het is ook zo dat de moderniteit ons de mogelijkheden heeft gegeven om sociale transformatie tot stand te brengen. Het is niet alleen de vraag hoe je in de wereld verschijnt, hoe je je aan anderen presenteert, maar vooral ook wat de ethische kwaliteit is van de ideeën die je uitdraagt. Ik hoop dat deze OASE dit debat in de architectuur weer aanwakkert.