De roep van Hans den Hartog Jager om een ‘zwarte Le Corbusier’, en de architectuurrecensies over het National Museum of African American History and Culture (NMAAHC) in Washington, laten zien dat een beoordeling van gebouwen op basis van algemene ontwerpprincipes zoals ruimtelijke kwaliteit, materialiteit en originaliteit, geen recht doet aan de duiding van gebouwen in al hun complexiteit. Bovenal maken beide voorbeelden inzichtelijk hoe deze restrictieve wijze van architectuurbeschouwing kan leiden tot, vaak onbewuste, aannames over culturele superioriteit.
Aanleiding voor dit stuk is het artikel ‘Laat de zwarte Le Corbusier opstaan’ van de kunstcriticus Hans Den Hartog Jager (NRC, 9 september 2020). In dit artikel hekelt de kunstcriticus de eenzijdige behandeling van het werk van zwarte kunstenaars door musea. Hij stelt dat het tentoongestelde vaak wordt gereduceerd tot enkel ‘het tonen van werk van zwarte mensen’. In zijn pleidooi voor een meer inhoudelijke interpretatie van deze kunst went Den Hartog Jager zich tot architectuur en specifiek Le Corbusier’s Notre Dame du Haut in Ronchamp in Frankrijk. Met zijn oproep aan potentiële ‘zwarte Le Corbusier’s’ om op te staan gaat Den Hartog Jager echter nog een stap verder dan zijn collega kunstcritici die het werk van zwarte kunstenaars slechts categoriseren aan de hand van hun huidskleur. Hier wordt onverbloemd de witte mannelijke architect uit een ver verleden als maatstaf neergezet voor de hedendaagse architect met een zwarte huidskleur.
In werkelijkheid heeft Den Hartog Jager’s omissie juist zijn oorsprong in de architectuuropvattingen van diezelfde Le Corbusier en zijn tijdgenoten. Zijn aannames zijn gestoeld op de vereenvoudiging van architectuur tot een eendimensionale ervaring van abstracte ruimtevormen. Op grond van deze benadering kan Den Hartog Jager niet anders dan concluderen dat zwarte architecten slechts aandacht verdienen als zij zijn verworden tot de ideale architect, die met zijn geniale en vernieuwende ruimteconcepties de wereld naar zijn hand zet. Deze problematische wijze van redeneren is niet alleen Den Hartog Jager’s probleem, welbeschouwd is het ook ons probleem. Komt zijn werkwijze de lezer van architectuurbeschouwingen immers niet al te bekend voor? De concrete effecten van deze conventionele architectuurkritiek worden pijnlijk duidelijk wanneer we kijken naar een aantal verschillende recensies over het National Museum of African American History and Culture (NMAAHC), een gebouw dat culturele diversiteit expliciet als onderwerp heeft.
Overtreffende schoonheid: hoe fascisme en racisme
verdwijnen als sneeuw voor de zon
Zoals Den Hartog Jager betoogt werd hij bij zijn eerste bezoek aan de Notre Dame du Haut in 2003 getroffen door de schoonheid van de kapel. De kunstcriticus had het gevoel door het abstracte spel van licht, ruimte en kleur boven de alledaagse werkelijkheid te worden uitgetild. Tot zover komt de ervaring van Den Hartog Jager overeen met die van de gemiddelde bezoeker op Tripadvisor en lijkt er geen vuiltje aan de lucht. Maar recente discussies over het werk van Le Corbusier hebben de kunstcriticus met een probleem opgezadeld. Daarin was naar voren gekomen dat Le Corbusier er antisemitische en fascistische denkbeelden op nahield. Unieke schoonheid die voortkomt uit een slecht mens, wat moet je daar nu van denken?
De kunstcriticus, die de wereld moet ordenen in goede en slechte kunst op basis van algemeen geldende maatstaven, loopt door deze nieuwe inzichten vast. Den Hartog Jager lost dit probleem op door te stellen dat Le Corbusier op propagandistisch vlak gefaald heeft. De schoonheid van de Notre Dame du Haut is zo abstract dat zij de religieuze functie van het gebouw en de machtswellust van de maker ontstijgt. Hij komt met dit voorbeeld van architectuur om zo een uitweg te bieden aan de zwarte kunstenaar wiens werk alleen maar wordt getoond omdat het gemaakt is door iemand die zwart is. Als het zwarte kunstenaars lukt om eenzelfde overtreffende schoonheid te bereiken als Le Corbusier, dan zouden zij ook op deze wijze kunnen ontsnappen aan de beperkte framing van hun werk. Zoals bij Le Corbusier de fascistische associaties wegsmelten als sneeuw voor de zon, wordt bij de zwarte kunstenaars de vereenvoudiging van hun werk tot enkel ‘kunst van zwarte mensen’ opgelost.
Den Hartog Jager maakt op deze manier het werk van een witte architect uit een ver verleden tot maatstaf voor de zwarte architect van nu, en neemt daarbij aan dat deze laatste tot dusver niets van vergelijkbare kwaliteit heeft geproduceerd. Dat de kunstcriticus zelf ook wel aanvoelt dat er iets niet in de haak is met zijn oproep, blijkt uit de slotzin van zijn betoog. Daarin wordt geopperd dat deze zwarte architect misschien al wel bestaat, maar dat zijn talent over het hoofd wordt gezien door de beperkte blik van de kunstkenner. Hier legt Den Hartog Jager de vinger op de zere plek, zonder daarbij te beseffen dat zijn aangedragen oplossing een manier van kijken verondersteld die juist aan de basis ligt van het probleem. Het artikel laat zien hoe makkelijk schijnbaar neutrale middelen van artistieke compositie en expressie kunnen leiden tot, vaak onbewuste, aannames over culturele superioriteit.
Deze omissie heeft een duidelijke oorzaak. Er wordt namelijk verondersteld dat visuele abstracte composities uit zichzelf een morele en maatschappelijke waarde kunnen bezitten. Zonder deze morele waarde zou de combinatie van unieke schoonheid en fascistische sympathieën immers niet als problematisch worden ervaren. Daarnaast neemt Den Hartog Jager aan dat abstracte formele eigenschappen van een gebouw impact kunnen hebben op de maatschappij. De oorsprong van dit idee is terug te vinden bij Le Corbusier en zijn tijdgenoten. Maar anders dan Den Hartog Jager was bij hen de wil om met ‘ongegeneerde kracht en ambitie de wereld naar zijn of haar hand te zetten’ heel bewust gekoppeld aan ideeën over culturele superioriteit. Volgens Le Corbusier was hogere abstracte schoonheid wel universeel toepasbaar, maar kon zij alleen worden gecreëerd door genieën als hemzelf en worden ervaren door geciviliseerde personen met een moderne geest. Architectuur kon door een combinatie van fysiologische en psychologische processen actief bijdragen aan dit civilisatie proces.
Maar in de eerste plaats is de Notre Dame du Haut, net als elk ander gebouw, gewoon een stapel stenen en beton. De betekenis en morele waarde van de vorm volgen uit de specifieke plek, de geschiedenis, en het gebruik van het gebouw. Logischerwijs zijn deze waarden meerduidig en verschuiven zij in de loop van de tijd. Het is niet Le Corbusier die hier faalt in propagandistisch opzicht, het is de blik van Den Hartog Jager die faalt in de duiding van het gebouw in al haar complexiteit, inclusief de oorspronkelijke intenties van de ontwerper. In werkelijkheid ontstaat de betekenis van het gebouw uit een kluwen van belangen en bedoelingen van gebruikers, opdrachtgevers, instituties, bezoekers en omwonenden. Dat betekent dat architectuur bij uitstek de gelegenheid biedt om al deze mensen een gezicht te geven. Maar dan moeten hun verhalen wel worden verteld.
De NMAAHC: de alien of de bekroning van de National Mall?
Door het gedachtegoed van makers, opdrachtgevers en gebruikers (door Den Hartog Jager veelzeggend de ‘niet-artistieke aspecten’ genoemd) los te willen knippen van de ‘artistieke’, puur formele aspecten van een gebouw doet de kunstcriticus ook geen recht aan de bijdrage die hedendaagse architectuur zou kunnen leveren aan de debatten over racisme en culturele identiteit. Een goed voorbeeld van het falen van de conventionele architectuurkritiek op dit gebied is het positieve onthaal van het National Museum of African American History and Culture (NMAAHC) in Washington. Het in 2016 door Barack Obama geopende museum staat op een prominente plek op de National Mall en is ontworpen door de Afro-Amerikaanse architecten Philip Freelon, J. Max Bond jr. en Davis Brody Bond, en de Ghanees-Britse architect David Adjaye.
In haar analyse van de ontvangst van de NMAAHC in de pers maakt de architectuurcritica Amanda Kolson Hurley (Architect, 17 oktober 2016) pijnlijk duidelijk dat de lovende architectuurrecensies slechts in algemene bewoordingen verwijzen naar de beladen doelstellingen van het museum. In de beschrijving van de architectonische kwaliteiten verdwijnt de Afro-Amerikaanse cultuur en haar voortdurende vrijheidsstrijd geheel naar de achtergrond. De voornaamste confrontaties die in deze recensies door witte auteurs worden beschreven gaan over architectonische scheidslijnen, met de lokale welstandscommissie als grootste tegenstander. Gezien het onderwerp van het museum hebben logischerwijs ook Afro-Amerikaanse auteurs met een achtergrond in geschiedenis en culturele wetenschappen over dit gebouw geschreven. Deze schrijvers behandelen het gebouw en haar collecties als een onlosmakelijk geheel. Zij blijven zo veel dichter bij de missie van het museum zelf.
Neem bijvoorbeeld de ornamentele bronskleurige panelen van de gevel, die samen een driedelige, trapsgewijze kroon vormen. De kroon is geïnspireerd op een Yoruba beeld uit West-Afrika, het gebied van waaruit de meeste tot slaaf gemaakten naar Noord-Amerika zijn gedeporteerd. Het geometrisch patroon van de panelen verwijst naar het smeedijzer van traditionele veranda’s en balkons in Louisiana, gemaakt door Afro-Amerikaanse slaven. De architectuurcriticus Oliver Wainwright (The Guardian) schrijft echter dat Adjaye’s abstracte interpretatie het gebouw een exotische, sciencefiction-achtige uitstraling geeft, ergens tussen Art-Nouveau en het sinistere werk van de Zwitserse kunstenaar H.R. Giger in. Giger’s meest bekende werk is het ontwerp van de Alien uit de gelijknamige filmreeks. Ook Christopher Hawthorne (Los Angeles Times) typeert het gebouw van buitenaf bezien als vreemd, afzijdig en afstandelijk. In deze recensies wordt het museum slechts geduid als reactie op de neoclassicistische monumenten op de National Mall, en enkel gezien als terechtwijzing van de dode witte mannen die zij representeren. Daarmee wordt het gebouw buiten de eigen tijd en de Afro-Amerikaanse cultuur geplaatst.
Dit staat in schril contrast met de interpretaties van Afro-Amerikaanse auteurs. Zij presenteren de Afro-Amerikaanse identiteit van het gebouw niet als iets dat los staat van de Amerikaanse geschiedenis, of iets dat een donkere periode daarvan representeert, maar als iets dat centraal staat in die geschiedenis en de Amerikaanse samenleving van vandaag. Zo beschrijft Ayana Byrd (Fast Company) het exterieur als een visueel opvallende en verrassende verbinding tussen van oorsprong Afrikaanse motieven en de Afro-Amerikaanse cultuur. De schrijfster maakt de lezer er daarbij op attent dat de oorsprong van de Afro-Amerikaanse identiteit van deze plek terug gaat tot de eerste decennia van de natie, toen hier in de nabijheid van het Witte Huis en het Capitool een slavenmarkt was gesitueerd. Op treffende wijze demonstreert Greg Carr (Ebony) hoe het exterieur van het museum ook in meer algemene wijze kan worden gezien als een toevoeging van het Afro-Amerikaanse perspectief aan het nationaal geheugen. De NMAAHC bevindt zich naast het Washington Monument. Beide gebouwen refereren door hun vorm, de West-Afrikaanse kroon en de Noord-Afrikaanse obelisk, naar de kunst en wetenschap van klassiek, middeleeuws en hedendaags Afrika. Samen vormen zij een krachtige getuigenis van de invloed van deze cultuur op de moderne Amerikaanse samenleving.
Vanzelfsprekend roept de NMAAHC met zijn politiek gevoelige doelstellingen ook de nodige vragen op. Stephen Thrasher (The Guardian) is ronduit kritisch door te stellen dat het hele project slechts schone schijn is. De auteur vindt dat het museum doet voorstaan dat zwarte mensen pas als waardig kunnen worden gezien als zij zich representeren op een politiek correcte manier: ‘- aan de National Mall! Met een modernistisch gebouw!’. Vann R. Newkirk II (The Atlantic) weerlegt deze kritiek door te stellen dat je hier op twee manieren naar kan kijken. Je kunt de positie van het gebouw aan de National Mall inderdaad interpreteren als een smeekbede om ook aan de tafel van de meester plaats te mogen nemen. Vanuit een meer daadkrachtig perspectief bezien is de prominente plek aan de tafel echter voor de Afro-Amerikanen gereserveerd omdat zij hem zelf hebben gemaakt. Het Witte Huis, het Capitool, en de overige historische overheidsgebouwen aan de Mall zijn immers grotendeels gebouwd door tot slaaf gemaakte Amerikanen.
Doordat het inzichtelijk maken van racisme en culturele diversiteit het expliciete doel is van de NMAAHC, maken de verschillen in bovengenoemde interpretaties zonneklaar wat gewoonlijk impliciet onder de oppervlakte sluimert. Binnen de kaders van de traditionele architectuurkritiek kan alles wat tot dusver heeft ontbroken in het grote verhaal van architectuur slechts een plaats worden geboden aan de tafel van de oude, witte meesters. Dit laat eens te meer zien hoe wrang de oproep voor een ‘zwarte Le Corbusier’ werkelijk is. Op deze manier worden de ontwerpen van zwarte architecten inderdaad niet vereenvoudigd tot ‘slechts het werk van zwarte kunstenaars’. De reductie gaat veel verder. Het blijkt een pleidooi om deze architectuur alleen te beoordeelden naar de algemene maatstaven van een selecte groep witte voorgangers. Daarbij is het juist de unieke identiteit van de architect en zijn of haar werk die verdwijnt als sneeuw voor de zon.