Jaap Bakema (1914-1981) was naast architect ook een fervent amateurfilmer. Na de aanschaf van zijn eerste camera ging hij de potenties van film voor de architectuurpraktijk verkennen: als documentatie-, presentatie- en communicatiemiddel. Deel 1: Bakema’s amateurfilms.

Jaap Bakema met cassettecamera – naast hem Jo van den Broek – tijdens de uitvoering van de Expo ’58 in Brussel / collectie bureau Broekbakema
Dat Jaap Bakema nooit stil zat is geen geheim, maar dat hij ook nog eens amateurfilmer was, is toch verrassend… Toen in de jaren ’50 de eerste gebruiksvriendelijke 16mm-filmcamera’s voor semi-professionals en amateurs op de markt kwamen, was hij er snel bij. Rond 1955 kocht hij een cassettecamera van Bell & Howell, die hem vanaf dat moment op al zijn reizen begeleidde. In de komende twintig jaar maakte Bakema tientallen 16mm-filmpjes met een speelduur van tien à veertig minuten. De meeste daarvan zijn gedigitaliseerd en in de collectie van Het Nieuwe Instituut (HNI) opgenomen. Ook binnen bureau Van den Broek en Bakema werd vanaf het midden van de jaren ’60 veel met film geëxperimenteerd, de originele filmrollen zijn kort geleden teruggevonden.
De veelzijdigheid en gelaagdheid van deze collectie zijn voor de architectuur en stedenbouw van die tijd uitzonderlijk. Ten eerste vanwege Bakema’s naam: hij was internationaal bekend als architect en bureaudirecteur (in partnerschap met Van den Broek), als hoogleraar aan de Technische Hogeschool in Delft, hoofdrolspeler binnen de CIAM (Congrès Internationaux d’Architecture Moderne) en medeoprichter van Team X (een internationaal architectennetwerk voortgekomen uit de CIAM). Al die facetten komen terug in zijn films; ze geven een uniek inzicht in zijn praktijk, inspiratiebronnen en de sociale context waarbinnen hij opereerde. Zijn vroege en actieve belangstelling voor de ontwikkeling en potenties van moderne media uitte zich ook op andere manieren. In 1960 was hij te zien in Louis van Gasteren’s film Een nieuw dorp op nieuw land en in 1961-’62 (nog maar tien jaar na de allereerste Nederlandse televisie-uitzending) had hij een memorabel televisieoptreden in de tweedelige AVRO-serie Van stoel tot stad. Met bevlogenheid zette hij daarin voor een schoolbord vol krijttekeningen de geschiedenis van het wonen uiteen. In diezelfde jaren werd ook een bureaucamera aangeschaft en kort daarop een kleine filmstudio in de kelder ingericht. Al met al zou Bakema in ruim twintig jaar allerlei potenties van film voor de architectuurpraktijk gaan verkennen: als documentatie-, presentatie- en communicatiemiddel.

beelden uit een film van Jaap Bakema gemaakt in La Sarraz (1957) / collectie Het Nieuwe Instituut
Zo nam hij in 1958 zijn camera mee naar de Wereldtentoonstelling in Brussel, waar hij medeontwerper van het Nederlandse paviljoen was. Hij filmde de spantconstructie van de beroemde koepel in aanbouw, besprekingen met lokale projectleiders en de kenmerkende skeletten van andere paviljoens in wording. Terwijl mannen met hoeden en lange jassen de vorderingen inspecteren, zien we arbeiders met scheppen, houwelen en kruiwagens in de weer of ongezekerd balancerend op hoger gelegen bouwdelen. Kort voor de oplevering waren alle bureaumedewerkers met aanhang op excursie in Brussel; op hun paasbest kijken ze geboeid naar het jongste ‘bureaukindje’. Na de opening was het aan gezin Bakema en schoonouders om de Expo te komen bekijken. Jaap filmde het druk bezochte areaal vanuit een treintje en kabelbaan en kwam ook zelf heel vluchtig in beeld toen zijn schoonvader (of een van de kinderen) hem kort de camera wist te ontfutselen. Uitzonderlijk zijn ten slotte de beelden van de afbraak, maanden later: sommige paviljoens verschijnen voor de derde keer, nu met bordjes ‘te huur’ of ‘te koop’…
Ik kom de films van Bakema voor het eerst tegen in mei 2019, een half jaar na de verschijning van mijn boek Spots in Shots, over hedendaagse korte architectuurfilms. Tijdens dat onderzoek is mijn interesse voor historische voorlopers gewekt door een tentoonstelling bij de ETH in Zürich, over films uit hun architectuurarchief vanaf 1930. Op zoek naar vergelijkbare vondsten uit de Nederlandse architectuurgeschiedenis raadpleeg ik de zoekmachine van Het Nieuwe Instituut (HNI), maar dat levert weinig op. Uit een eerste telefoontje blijkt belangstelling voor het onderwerp, maar ook een ontnuchterende bevestiging: ‘Eigenlijk hebben we niet zoveel films in de collectie…’ Tot bibliothecaresse Christel Leenen laat doorschemeren: ‘Nou ja, we hebben natuurlijk wél de Bakemafilms…’ en mij een veelbelovende Exceltabel met metadata laat zien. Kort daarop struinen we een hele dag door de tientallen dvd’s die HNI in 2005 en 2008 in overleg met Bakema’s dochter Brita van de 16mm-filmrollen heeft laten maken.

beelden uit een film van Jaap Bakema gemaakt in La Sarraz (1957) / collectie Het Nieuwe Instituut
Zeker tien films gaan over architectuurbijeenkomsten: Summerschools, CIAM-congressen, Team X-bijeenkomsten, altijd gecombineerd met indrukken van de reis er naartoe. In een film van ruim tien minuten uit 1957 laat Bakema zijn camera draaien op het perron van een Zwitsers station, waarschijnlijk Lausanne. Hij is voor het CIAM-reorganisatiecomité op weg naar La Sarraz, waar hij de kronkelende straten, de omringende natuur, de torens en tuinen van het beroemde kasteel van Madame de Mandrot filmt. En dan de bijeenkomst zelf. Aan een paar tafels in de schaduw van een houten afdak voeren een vijftiental mannen in pak gewichtige gesprekken. Er zijn ook twee vrouwen: de ene zit vooral te luisteren, terwijl de andere, een streng gebrilde dame aan een centrale tafel, de vergadering lijkt voor te zitten. Het is de Engelse Jaqueline Tyrwhitt, jarenlang een sleutelfiguur van de CIAM en een belangrijke diplomate in de overgangsjaren naar Team X. Even later zit hetzelfde gezelschap ontspannen op een zonnig terras aan het middagmaal. De film eindigt met beelden van spelende hondjes bij het restaurant, vrij abrupt onderbroken door een treinrit door Nederlandse polders en over de Moerdijkbrug – vermoedelijk de terugreis.
Bakema was geen professionele filmer: er valt van alles aan te merken op zijn kadrering, compositie en ritme; zelfs de scherpte laat soms te wensen over. Maar zijn films zijn waardevolle stukjes sociale geschiedenis: ze tonen hoe hij reisde, observeerde, werkte en netwerkte. Ze geven inkijkjes in hoe CIAM-vertegenwoordigers van de oude en nieuwe garde tot in 1956-’57 probeerden hun generatiekloof te overbruggen, hoe het jonge Team X in 1959 de CIAM (op de laatste editie in Otterlo) theatraal ten grave droeg en hoe diezelfde club het jaar daarop, losgeweekt van bureaucratie en ideologie, door Noorwegen reisde. Erkenning voor de meerwaarde van amateurfilms is nog vrij recent. Laura Rascaroli, Gwenda Young en Barry Monahan (eds) schrijven erover in Amateur Filmmaking: The Home Movie, the Archive, the Web: ‘What makes them so relevant today is precisely what previously relegated them – their ephemeral, private, marginal, and personal nature’. De aandacht voor amateurfilms komt met een nieuw soort geschiedschrijving, waarbij dominante, schijnbaar objectieve, top-down discoursen worden gerelativeerd door alternatieve bottom-up verhalen op microniveau.

beelden uit een film van Jaap Bakema, gemaakt op de Expo ’58 in Brussel / collectie Het Nieuwe Instituut
Met amateurfilms kunnen delen van de geschiedenis aangevuld of herschreven worden, maar het ontcijferen ervan vergt een eigen benadering. Liz Czach licht dat toe in hetzelfde boek. Amateurfilms onderscheiden zich van auteursfilms door het beoogde publiek en de mindere professionaliteit van camerawerk, vertelling en montage, maar binnen die niet-professionele filmwereld bestaat een grote diversiteit. Sommige amateurfilms doen nauwelijks onder voor hun grote broers. Czach beschrijft ze als ‘serious leisure’: ze zijn gesigneerd en gedateerd, passen duidelijk binnen een genre en zitten goed in elkaar. Aan de andere kant van het spectrum bevinden zich de home movies, ofwel ‘casual leisure’, die nooit bedoeld waren voor toeschouwers buiten de huiselijke kring. Hun verhaallijn en genre blijven vaak schimmig, montage ontbreekt vrijwel altijd en ook het camerawerk is doorgaans veel rommeliger. In het ergste geval zijn ze na een paar generaties ‘orphaned’: niemand weet meer wie ze gemaakt heeft, waar en wanneer. Dat maakt ze niet per definitie oninteressant, alleen is hun betekenis niet in het cinematografische, maar eerder in het cultuurhistorische domein te zoeken. En om ze te decoderen is informatie nodig over hun ontstaansgeschiedenis.
Waar op dat brede scala bevinden zich de films van Jaap Bakema? Verweesd zijn ze niet: in een uitvoerige lijst, gemaakt door echtgenote Sia (1919-2006), is voor iedere film aangegeven waar en wanneer hij gedraaid is, vaak met indicaties over het gefilmde evenement en de aanwezigen. Maar de films zelf hebben geen titel of tussentitels, geen aftiteling en geen geluid. Zonder toelichting blijft het gissen naar hun onderwerp en verhaallijn.

beelden uit een film van Jaap Bakema, gemaakt op de Expo ’58 in Brussel / collectie Het Nieuwe Instituut
Wat beoogde Bakema met zijn films? Voor wie maakte hij ze? Wat wilde hij vertellen? Op zoek naar antwoorden organiseert Christel Leenen in oktober 2019 een interne studiedag met oud-medewerker Frans Hooykaas (1939), dochter Brita (1941) en zoon Eric Bakema (1944). Brita ziet de opnames van haar vader als schetsboekjes: persoonlijke, spontane documentaties, ‘impressies van dingen die hij interessant vond’. Wellicht werd hij geïnspireerd door architect-filmmaker Herman Haan (1914-1996), waar hij na de oorlog veel mee optrok. De camera van Bakema werkte met filmcassettes van ongeveer drie minuten. ‘Die duwde je er zo in’, illustreert Hooykaas: ‘Klep dicht en klaar!’ Eenmaal ontwikkeld moesten de filmstrips nog aan elkaar geplakt worden, dat gebeurde voornamelijk thuis. ‘Hij werkte met een klassieke plakpers, een nogal kwetsbaar systeem dat ook wel eens losliet. En als je te weinig afschuurde en de las dikker werd dan de enkele film, zag je een schokje bij de projectie. Dus: liefst zo weinig mogelijk monteren…’
Logisch dus dat Bakema mislukte stukjes soms gewoon op hun plek liet zitten, de films waren tenslotte niet primair voor professioneel gebruik bestemd. Hij liet ze vooral thuis zien, zo nu en dan op het bureau en pas jaren later ook tijdens colleges. De montage was volgens Eric een bezinningsfase waarin van alles op zijn plek viel: ‘Vooral de latere uitwerkingen, de manieren waarop hij met die films omging en wat hij er verder mee wilde doen, ontdekte hij terwijl hij zat te monteren.’ Voor colleges waren dat soms complexere collages met gebouwen van verschillende plaatsen en tijden rond een specifiek thema, bijvoorbeeld een film over ‘Expressionisme’ met de Einsteintoren van Mendelsohn, woningbouw van Hans Scharoun, architectuur van Antoni Gaudí en Simon Rodia’s Watts Towers.

beelden uit een film van Jaap Bakema gemaakt tijdens een studiereis naar de Sovjet-Unie (1971) / collectie Het Nieuwe Instituut
Achteraf vereist het enig speurwerk om de drijfveren achter een montage te achterhalen en amateurfilms in hun ontstaansgeschiedenis terug te plaatsen. Dat kan bijvoorbeeld door ze te combineren met andere bronnen en mensen te interviewen die er nog over kunnen vertellen. De film van een Ruslandreis uit 1971 leent zich daar uitstekend voor. Bakema reisde met zijn vrouw, twee volwassen zoons en veertien TH-studenten in drie Volkswagenbusjes en een Kip-caravan via Warschau naar Minsk, Smolensk, Moskou, Kharkov, Kiev en Odessa. In zijn wonderbaarlijke film wisselt hij drie soorten scènes af: indrukken van het Russische openbare leven onder Brezjnev, excursies naar gebouwen die het regime als ‘non-architectuur’ verguisde, en beelden van de groep aan het kamperen in kleine tentjes, met gaspitjes en petroleumlampen. In het Bakema-archief bij HNI is van alles over de reis te vinden: een deelnemerslijst, Bakema’s internationale campingkaart, huurcontracten voor de busjes, bonnetjes voor schuimrubbermatrassen, een programmaboekje en een informatiebrief met een terloopse voorzichtige waarschuwing: ‘Deze excursie lijkt een beetje op een expeditie. Men slaapt in tenten.’ Ter plekke werd de groep permanent in de gaten gehouden door de autoriteiten en voor sommigen was de spanning die dat meebracht moeilijk vol te houden, weet Eric nog, vooral toen ze een officiële aanmaning kregen voor het bestuderen van ‘verkeerde’ architectuur.
Vanuit de architectuurgeschiedenis beschouwd is de reis tekenend voor de herontdekking van het Russisch constructivisme, met Otto Das en Gerrit Oorthuys als stuwende krachten aan de TH. In de archiefmap zitten tijdschriften over deze stroming en bij het zien van de filmbeelden herinnert zich Eric nog duidelijk allerlei gesprekken met zijn vader over wat het constructivisme kenmerkt en zo relevant maakt. Later gaf Jaap daar colleges over; daar zijn nog geluidsopnames van.
Door de filmbeelden te kruisen met al die verschillende bronnen kun je er nieuwe informatie aan onttrekken; dat geldt niet alleen voor de Ruslandfilm, maar ook voor vele andere uit de collectie. Zo’n multimediale benadering maakt van een film een ‘dynamic vector’, zoals Patricia Zimmermann (nog steeds in hetzelfde boek) suggereert. In plaats van starre interpretatiemodellen die wedijveren om het grootste gelijk, ontstaat op die manier een meerstemmig en veelzijdig verhaal, met ruimte voor discussie en voor ontmoetingen tussen toen en nu.

beelden uit een film van Jaap Bakema gemaakt tijdens een studiereis naar de Sovjet-Unie (1971) / collectie Het Nieuwe Instituut
Op het bureau Van den Broek en Bakema werden ook films gemaakt, twee medewerkers hadden zelfs een filmstudio in de kelder ingericht. Daarover meer in deel 2, te verschijnen in januari 2021.
Een aantal films zijn in de loop der jaren zoekgeraakt. Mocht je een kopie in je bezit hebben, wilt je dan zo vriendelijk zijn contact op te nemen met de auteur of met de redactie? De auteur zou het erg op prijs stellen ze te mogen inzien.