In de jaren 1970–80 ontstaat op de faculteit Bouwkunde van de Technische Hogeschool Delft de onderzoeksgroep Vrouwenstudies. Wat begint met een activistische seminar over de onderdrukking van de vrouw op de faculteit en in het vakgebied, groeit uit tot een afdeling waarin de rol van gender in architectuur en stedenbouw op cultureel-antropologische en cultuur-historische wijze wordt onderzocht. Welke lessen kunnen we veertig jaar later trekken uit de ontwikkeling van Vrouwenstudies?
Zo’n veertig jaar na het ontstaan van de onderzoeksgroep ‘Vrouwenstudies’ op de faculteit Bouwkunde van de inmiddels – TU Delft, staan de onderwerpen feminisme, diversiteit, en inclusiviteit wederom volop in de belangstelling in het vakgebied, bij studenten en, tot op zekere hoogte, de universiteit zelf. Op de architectuurfaculteit heeft Vrouwenstudies inmiddels een mythische status gekregen.
Anna Vos, één van de initiatiefneemsters, doneerde een aantal jaren terug haar archief aan de geschiedenisafdeling van de faculteit. Dit vormde de aanleiding voor Charlotte van Wijk werkzaam bij de leerstoel Geschiedenis van Architectuur & Stedenbouw van de faculteit om samen met haar studenten, onderzoek te doen naar de ontstaansgeschiedenis van Vrouwenstudies. Dit onderzoek diende als basis voor de online tentoonstelling Novieten, georganiseerd door de Erfgoedafdeling van TU Delft. Door de tentoonstelling duik ik zelf het archief van Vrouwenstudies in. In 1986, zo’n tien jaar na het “onstuimige begin van de tweede feministiese golf”, vraagt het dictaat Vrouwen en de Stad zich optimistisch af of er inmiddels een “postfeministies tijdvak” is aangebroken.[1] Helaas kom ik tot de teleurstellende conclusie dat, vandaag de dag, de vraagstukken van de jaren ’70 en ’80 nog steeds spelen.
Vanaf 1974 ontstaan op verschillende universiteiten een afdeling Vrouwenstudies, onder invloed van de tweede feministische golf [2] en de naoorlogse democratisering van Nederlandse universiteiten, waardoor studenten meer inspraak krijgen in het onderwijsprogramma.[3] In Delft is de vrouwenbeweging tot dan toe vooral actief in het ‘Vrouwenhuis’, waar inwoonsters uit de stad bijeenkomen om ervaringen te delen en protesten en manifestaties te organiseren. Tegen het einde van de jaren ‘70 organiseert een groepje activistische vrouwen op de faculteit Bouwkunde het eerste wekelijkse ‘Vrouwenoverleg’, waar ook “oprecht geïnteresseerde mannen” welkom zijn. Hier worden ervaringen gedeeld met betrekking tot “hun posities op de afdelingen en, algemener, de positie van vrouwen in het onderwijs en onderzoek.”[4] De initiatiefneemsters krijgen steeds meer bijval van studenten en medewerkers. Zo vormt het Vrouwenoverleg de basis voor wat uitgroeit tot de afdeling Vrouwenstudies op de faculteit.
Maar niet iedereen is vanaf het begin enthousiast. De Delftsche Vrouwelijke Studentenvereniging wil weinig met deze ‘linkse activistische feministen’ te maken hebben. Ook de decaan, Peter Pennink, reageert honend en vergelijkt de groep met een breiclubje en suggereert dat het eindresultaat van het werkcollege vast een taart zal zijn.[5] Ondanks de cynische ontvangst, volgen vanuit het Vrouwenoverleg twee initiatieven. Allereerst wordt in samenwerking met Studium Generale een serie lezingen georganiseerd met als onderwerp “Vrouwen in de Techniek”.[6] Daarnaast krijgt Anneriek Vos, later bekend als Anna Vos, als student-assistent van Max Risselada de kans om een bestaande seminar om te vormen tot ‘vrouwenwerkkollege’.
In lijn met de tweede feministische golf, die onder andere de (economische) zelfstandigheid van de vrouw wil verzekeren en bestaande rolpatronen wil doorbreken, worden in het werkcollege vragen gesteld over de traditionele arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen en hoe het ontwerp van de woning daarin een rol speelt. Al in dit eerste jaar ervaart men de diversiteit van de categorie ‘vrouwen’, zijn er discussies over de deelname van mannen aan het werkcollege,[7] alsook over de inhoud en opzet van het vak. In het tweede trimester worden ook de persoonlijke ervaringen van de deelnemers (een “waanzinnig grote groep” van achttien vrouwen en één man) onder de loep genomen middels een serie geschreven ‘woonverhalen’. De verhalen bieden inzicht in het breed scala aan problemen waar de jonge, bevoorrechte individuen tegenaan lopen.
Differentiatie is een terugkerend fenomeen. In hun afstudeerscriptie (1981) onderzoeken initiatiefneemsters Anna Vos en Salomé Bentinck verschillende perspectieven en mogelijkheden van vrouwen: gezinnen die afhankelijk van twee inkomens tot huisvrouwen, van ongehuwde “proletariese” tot “burgerlijke” vrouwen. Ondanks de verschillen in levensstijl en directe problemen, lijken de onderliggende maatschappelijke kwesties overeenkomstig.[8]
Vrouwenstudies richt zich daarom niet op het bestuderen van de categorie ‘vrouw’, maar op het vormen van “een wetenschapsterrein” waar zowel de “ondergeschikte positie van de vrouw” als “de relatie tussen de arbeidsindeling van man en vrouw en de bredere maatschappelijke ontwikkelingen” wordt onderzocht. Het is daarbij essentieel dat de positie van de vrouw niet wordt losgekoppeld van de maatschappelijke context. Door dit theoretisch kader te koppelen aan praktijkvoorbeelden en historische veranderingen binnen de architectuur, valt de feministische denkwijze samen met het vakgebied.
Vanaf de jaren ’80 verliest Vrouwenstudies op Bouwkunde, net als op andere universiteiten, haar activistische veren en neemt het een academische, ‘objectieve’ vorm aan in een cultuur-historisch en –antropologische aanpak.[9] In plaats van op zoek te gaan naar een “receptuur” voor de bevrijding van de vrouw, concluderen de initiatiefneemsters op zelfkritische wijze dat deze niet bestaat. Immers, ‘de’ vrouw bestaat ook niet. Daarom concentreert de nieuwe benadering zich op het stellen “fundamentele vragen” over “alle zogenaamde vanzelfsprekendheden van het heden, waarvan ‘wonen’ er een is.”[10]
Begin jaren ‘80 wordt Vrouwenstudies een officiële afdeling van de faculteit Bouwkunde. Ondanks het “dilemma van ‘institutionalisering'”,[11] erkennen de initiatiefneemsters al na het eerste jaar dat ze niet om de officiële kanalen heen kunnen om het vak voort te zetten. Alleen door confrontatie met gevestigde opvattingen kunnen de binnen Vrouwenstudies gevormde theorieën een effect hebben op de bestaande wetenschappelijke theorie en praktijk.[12]
Vlak voor haar afstuderen roept Vos op tot het aanstellen van wetenschappelijk personeel om de afdeling Vrouwenstudies te behouden en uit te breiden.[13] Voorzien van een jaarlijkse stimulans van fl 10.000,- vanuit het College van Bestuur (CvB) om vrouwen aan te trekken tot technische studies, worden kunsthistoricus Heidi de Mare en Vos in 1984 samen aangesteld als wetenschappelijk medewerker (gedeeld 1fte).[14] Het extra geld wordt gebruikt voor het invliegen van zes internationaal befaamde en Nederlandse vrouwelijke architecten voor een reeks gastlezingen, waaronder Zaha Hadid. Hun professionele blik biedt een waardevol perspectief voor de vrouwelijke studenten en hun zeggenschap binnen de faculteit.
Parallel aan dit onderwijsprogramma wordt in het dictaat Vrouwen en de stad de balans opgemaakt en een vernieuwende historisch-antropologische benadering geschetst, die gestalte krijgt in het programma Ruimtelijke Rituelen. Daarin worden enerzijds ruimte – de fysieke constructen van stad, wijk, woning en anderzijds gebruik – de sociaal-culturele constructen in brede zin – geanalyseerd op hun onderlinge interferenties.[15]
Na het stopzetten van de financiële steun van het CvB en het verlies van momentum van de tweede feministische golf, verdwijnt de afdeling net als op andere universiteiten eind jaren ’90 als zodanig uit het zicht. Werkcolleges Ruimtelijke Rituelen worden onderdeel van het reguliere onderwijs en de theorievorming van Vrouwenstudies valt uiteen in verschillende vakken. Irene Cieraad, voormalig medewerkster van de afdeling Vrouwenstudies, integreert bijvoorbeeld cultuur-historisch onderzoek naar verschillende gebruikersperspectieven binnen de leerstoel Interiors.
Waar het in de jaren ’70 nog ging om de zelfstandigheid van vrouwen, is het bewustzijn van differentiatie ruim veertig jaar later inmiddels uitgegroeid tot een oproep naar intersectionaliteit [16], waarin de raakvlakken van verschillende vormen van onderdrukking binnen de maatschappij de basis vormt voor emancipatie van verschillende sociale groepen. Bovendien wordt het langzaam duidelijk dat ‘diversiteit’ niet per se gelijk staat aan ‘inclusiviteit’. Ondanks dat TU Delft trots diversiteit etaleert met 164 nationaliteiten, zijn er de afgelopen jaren ook op de faculteit Bouwkunde meerdere acties, discussies en tentoonstellingen georganiseerd vanuit studenten om het gebrek aan inclusiviteit en het vrouwelijk perspectief aan te kaarten. De acties lijken echter binnen de bubbel van de organisatoren en studenten te blijven en hebben weinig impact op bestuurlijk niveau. Kritiek door studenten op deze gang van zaken wordt weggewuifd, onder het mom van het missen van praktische oplossingen van de ‘activistische groepen’ en de klassieke dooddoener: ‘cultuurverandering is een lang proces’. TU Delft kan echter als hoog aangeschreven universiteit, haar voorbeeldfunctie vervullen om grotere verandering teweeg te brengen. De academische, zelfkritische houding die bij Vrouwenstudies zo pertinent en vruchtbaar was, blijkt bij de instituties en universiteit zelf, ironisch genoeg, te ontbreken.
Dick van Gameren, de huidige decaan van Bouwkunde, wil ‘verbinden’ en leidinggeven ‘vanuit de inhoud’ van het vakgebied. De geschiedenis van Vrouwenstudies heeft echter aangetoond dat het ook andersom kan: vanuit ervaringen en discussies overgaan tot wetenschappelijke theorievorming en koppelingen maken met het vakgebied. Verder demonstreert de manier waarop Vrouwenstudies nu is geïntegreerd binnen het reguliere onderwijsprogramma dat de mogelijkheid tot verandering wel degelijk bestaat. Het laat ook zien dat passief luisteren naar en ‘in gesprek gaan’ met studenten niet genoeg is. Om daadwerkelijke en structurele verandering teweeg te brengen, is het nodig om de kans en (financiële) middelen te krijgen om op institutioneel niveau te opereren. Dit creëert vruchtbare grond om actief inzicht te krijgen in de problemen als ongelijkheid, exclusie en racisme, en tegelijkertijd het curriculum inclusiever te maken. En dat is nodig, want van een post-feministisch tijdvak is helaas nog lang geen sprake.