‘Als ik wandel, wandel ik mijn lust, mijn dood, mijn gekte.’ Een van de zinnen in het nieuwste boek van Wim Cuyvers, uitgegeven door het Frans Masereel Centrum in Vlaanderen. Het Nederlandstalige boek met Franstalige titel L’Autre (te vertalen als ‘het andere’ of ‘de andere’) neemt je mee aan de hand van wandelingen, gebeurtenissen en avonturen, die allen net zo gewoon lijken als dat ze vervreemdend zijn.

L’Autre / Wim Cuyvers, 2020
Aan dood, gekte en lust geen gebrek, deze taboes worden in dit turquoise blokkige boekje zo gewoon dat we daar (op den duur) niet meer van wakker liggen. Het zijn vooral de fijnste details van ervaringen, observaties en gedachtes die de wandelingen met tal van verschillende personages, in tal van verschillende ruimtes de moeite waard maken. ‘Specificity is the soul of narrative’ leerde ik ooit van de Amerikaans schrijver en komiek John Hodgman, en exact dat ervaren we in dit boek.
Als forestier, schrijver en voormalig architect lijkt Cuyvers vooral een naam te hebben gemaakt in de Vlaamse en Brusselse kunst en architectuur scene. Hij was in de voorbije decennia onder meer actief als architect, docent en essayist. Zijn oeuvre, zowel geschreven als gebouwd, geeft onder andere vorm aan het idee van een ‘echte publieke ruimte’ waar niet-consumerend en ongecontroleerd gedrag kan en mag gedijen. Een stevige antidote tegen de hype om publieke ruimte te activeren en te controleren doormiddel van consumptiegelegenheden en sociale controle. Sinds een tiental jaar ‘bouwt’ Cuyvers in de Jura aan Le Montavoix/es, een refuge voor mensen in nood, waar ook tal van jonge architecten op bedevaart gaan om zich los te weken van de algemene normen binnen hun vak.
Maar als je verwacht over architectuur te lezen, dan zit je in dit geval verkeerd. Of tenminste, we krijgen zeker geen kant en klare reflectie over architectuur voorgeschoteld. Met taal en schrijfkunst als medium weet Cuyers echter wel ruimtes, plekken en gebouwen te creëren in onze verbeelding. De blik van de architect blijft toch altijd herkenbaar. Vooral als we lezen over een eenpolige en tweepolige schakelaar, als de constructie van een hut wordt uitlegt door een van de personages, als we lezen over het meisje dat zich inbeeld hoe het vocht tegen de koude steen condenseert. Deze geschreven architectuur vormt echter niet het onderwerp van de verhalen. En gelukkig maar, want 234 pagina’s aan verhalen enkel over architectuur zou een droge bedoeling zijn. Dit boek gaat over mensen en al hun complexiteiten, in henzelf en tussen elkaar; de rede waarom Cuyvers’ architectuur en levensproject in de Jura überhaupt lijken te bestaan. Architectuur en publieke ruimte hebben immers altijd betrekking tot leven, dus alle reden (ook voor een architect of stedenbouwkundige) om daar over lezen.
‘Twaalf verhalen die een leven overspannen’ zo beschrijft Cuyvers de bundel in de leeswijzer die los in het boek is gestoken: ‘Kind, jongen, student, docent, ballingschap, ziekte & dood,’ of: ‘Het huis, rondom het huis, de wereld, op weg naar nergens, nergens.’ De verhalen zijn over een periode van 15 jaar geschreven. Enkele in opdracht, andere niet eerder gepubliceerd. Het verbaast dus niet dat we van de ene context in de andere worden gedropt, vergelijkbaar met een droom die opeens overgaat in een andere. Het ene moment kalm en vervullend, het andere vol afschuw en onbegrijpelijke taferelen. Tergend traag en dan weer razend door ruimte en tijd. Elke keer verschijnen we in een ander lijf, in een andere hoedanigheid, in de huid van ‘de ander’.
Het duurt niet lang om te realiseren dat ‘ik’ de ‘ander’ ben. L’Autre. Het lezen van deze verhalen verstrengelt ons niet alleen in emoties en associaties van de geschreven personages, maar vertelt ons evenveel over onszelf en hoe wij naar anderen kijken. Het is alsof Cuyvers ons een Thematic Apperception Test voorhoud waarin de geschetste beelden tal van associaties en standpunten uit ons eigen leven losweekt. Het lezen van dit boek is onlosmakelijk van onszelf, van mijzelf. Het is een persoonlijke lezing van een serie hoogst persoonlijke verhalen, die ons af en toe doen herinneren aan de auteur.
Zo waan ik mij in de DRIE WANDELAARS in een dorpje langs een van de vele Belgische steenwegen. Die sfeer is voor mij zo specifiek omdat ik daar niet geboren ben maar in een dorp in Nederland. Ik ben er ooit geweest tijdens een excursie van mijn architectuurstudie. We liepen door de bossen en langs de achtertuinen naar de steenweg. En precies daar zie ik drie mensen rondstruinen en ontvouwt zich hun verhaal. Ikzelf ben een kind. Ik woon daar, ik observeer.
In TOUJOURS TROP pakt Joseph de klink vast en opent de deur. Helemaal aan het einde van de ruimte staat het podium met de ‘dikke travestiet’. Ik leg mijn boekenlegger tussen de pagina’s en stop met lezen. Ik kan die woorden niet uitstaan, het klinkt zo stoffig, ouderwets, vernederend? Ik heb alle seizoenen van Rupaul’s Dragrace achter de kiezen en ik weet een ding, de huidige ‘drag queen’ generatie heeft niets met oubollig te maken. Ik open het boek en vervolg het verhaal. Maria komt vervolgens het podium op. Haar performance heeft iets weg van een verdwaalde kunstacademie studente uit de jaren 80. Geen wonder dat het publiek tandenknarsend naar haar kijkt. ‘Less is More’ zegt ze traag. Wat een comedy! Wie zou ooit verwachten dat een drag queen Mies van der Rohe reciteert. Dit is too much! Een plaatsvervangende schaamte overvalt me, zoals ik die voelde toen ik nog op de kunstacademie zat en af en toe moest aanzien hoe een ander zijn performance voor me oefende. Maar ik, Joseph, blijf toch naar haar verlangen. Wellicht omdat hij en zij schaamteloos zijn en het lef hebben.
Zo zie ik een bruine, stoffige woning in een klein Belgisch dorp aan de zee. Het verhaal van MARY – JEANNE speelt zich niet af in België, maar voor mij doet dat zich toch. Jeanne en Mary, dat ben ik en mijn zus, op dat moment toen wij samen woonden, toen wij nog jong waren en dachten dat we eeuwig vrijgezel zouden blijven en samen oud zouden worden. Maar in dit verhaal zijn we echt oud en vrijgezel. Ik kan het me precies voorstellen. Met dat warme gloeilamplicht in de woning, dat nog eens versterkt wordt door al dat bruine hout aan de muren en het meubilair. In mijn gedachte ziet de woning eruit als een mix van Belgische kroegen waar ik geweest ben, de sobere kledingstijl van oudere Vlaamse dames, het warme licht in het huis van mijn tante, en de dikke vitrage in de ramen van al die Brusselse appartementen. Ons avontuur in dit verhaal is gelijk aan die keer dat we een berg beklommen. We waren bijna verdwaald doordat het pad steeds minder zichtbaar was, het leidde ons dieper en dieper de bossen in en steeds hoger een steile helling op. We wisten toen samen waar onze grens lag, maar ook dat jij altijd verder zou gaan dan ik.
Zo heeft de begraafplaats iets weg van de plek waar mijn opa en oma begraven zijn in Eindhoven. We gingen er bijna nooit naartoe. Ik hoor mijn moeder en mijn tante nog praten over of ze de betaling stop zouden zetten, of ze het graf wilden behouden of niet. Ik weet niet of het nog bestaat. De keren dat we ernaartoe gingen, kan ik mij herinneren, rook het naar buxus struikjes en verse aarde. De vreemdeling met het accent, die daar onder een COUVERTURE DE SURVIE op het graf ligt, ligt bovenop mijn opa en oma die ik nauwelijks gekend heb. Hij ligt bovenop de verhalen van mijn moeders jeugd. Zijn verleden zal totaal anders zijn geweest dan dat van mijn moeder, haar zussen en mijn opa en oma.
‘De twaalf verhalen zijn allemaal waargebeurd. Geen van de twaalf verhalen is waargebeurd. Natuurlijk is elke gelijkenis met bestaande personen louter toeval.’
‘Eenmaal geschreven worden ze […] meer waar dan de werkelijkheid.’