In Wonen – de fascinerende gelaagdheid van een alledaagse bezigheid houdt Andrea Prins een pleidooi voor woningen die zich laten toe eigenen. Woningen die ruimte laten en waarin de bewoner zelf kan bepalen hoe er geleefd wordt. Het boek geeft een kritische reflectie op de zogenaamde woonproducten.
We worden er dagelijks mee geconfronteerd: de woningcrisis. ‘Bouwen, bouwen, bouwen!’ en ‘Er moeten een miljoen woningen bij worden gebouwd!’ Woningen worden alsmaar onbetaalbaarder, helemaal voor jonge starters. Uit de krantenkoppen spreekt urgentie, grote urgentie. Tegelijkertijd wordt wonen anno 2021 hierdoor gereduceerd tot kwantiteit en een financieel vraagstuk. Dit laatste is terug te zien in de taal die wordt gebruikt als er over woningen wordt gesproken. Men heeft het over een woningmarkt in plaats van huisvesting, een woonproduct in plaats van een thuis. Het neoliberale jargon dat de laatste decennia zijn intrede heeft gemaakt in het dagelijkse taalgebruik.
In haar boek Wonen – de fascinerende gelaagdheid van een alledaagse bezigheid doet architecte Andrea Prins een stap terug van deze realiteit. Het alledaagse van onze eigen woonhuis en het bewonen ervan wordt onder het vergrootglas gelegd. Wonen, datgene wat wij allen met elkaar gemeen hebben, wat iedere dag in en dag uit gebeurt, wordt beschreven, geanalyseerd, en bewonderd.
Het boek kan worden gezien als een uitnodiging aan architecten om hetzelfde te doen. Het vraagt van architecten om zich eerst als persoon in te leven en dan pas als professional. Hierdoor daagt het boek uit tot reflectie van de woningontwerppraktijk.
Prins doet dit door de woning en het wonen vanuit verschillende perspectieven te beschouwen. Wanneer het over de 19e-eeuwse arbeiderspaleizen gaat, neemt ze de positie in van een architectuurhistoricus. De omschrijvingen van haar eigen woningen in Duitsland en Rotterdam lezen daarentegen als een persoonlijk dagboek. Dit alles wordt van een context voorzien met referenties naar filosofische beschouwingen waarbij een hoofdrol is weggelegd voor de denkbeelden van Martin Heidegger.
Wonen – de fascinerende gelaagdheid van een alledaagse bezigheid is biografisch, een academisch essay en een geschiedenisboek ineen. Dit levert enige verwarring op over wat Prins haar intentie met het boek nu precies is. Maar de auteur lijkt deze verwarring juist te omarmen. Zelf refereert ze liever naar wat de filosoof Walter Benjamin ‘verstrooidheid’ noemt. Verstrooid als iets positief: een vorm van halfbewuste aandacht waardoor het gewone en het vanzelfsprekende kan worden beleefd.
De manier waarop Prins haar ouderlijk huis in Ingelheim, Duitsland analyseert, illustreert dit. Het huis, aangeboden door de werkgever van haar ouders, staat in de traditie van het paternalistische gedachtegoed van de industriëlen uit de 20ste eeuw. Dit soort woningen werden gebouwd om voor de arbeiders te zorgen. Als de arbeiders een goede woning hebben zullen ze ook harder kunnen werken was de gedachte. Én, zo blijkt uit de vele wist-je-datjes die in het boek bevat, was het een manier van de industriëlen om de arbeiders tevreden te houden en hun te verhoeden zich aan te sluiten bij de alsmaar groeiende communistische beweging. Vervolgens ontleedt Prins de afzonderlijke ruimtes en de rangschikking onderling: met een hoofdrol voor haar eigen kamer en de eetkamer. Middenin het hoofdstuk last ze een intermezzo in om stil te staan wat eigenlijk de origine van het woord ‘kamer’ is. Tot slot vult ze het geheel aan met persoonlijke anekdotes. Waarin ze haar waardering voor het ‘alleen-op-je-eigen-kamer-zijn’ beschrijft. Dit had ook een hele andere lading kunnen krijgen wanneer deze afzondering haar werd opgelegd als straf door haar ouders.
Prins neemt de lezer zo mee langs haar eigen woon carrière. De villa van haar overgrootouders tot aan haar studentenkamers in Berlijn worden tot in het detail beschreven. Zo schets Prins een beeld van de gelaagdheid van haar eigen woonervaring en ondersteunt ze dit door historisch onderzoek en academische literatuur. Prins geeft geen eenduidig antwoord over de betekenis van het wonen, maar staat wel stil over waarom we eigenlijk zoveel tijd steken in onze huizen, waarom de huiskamer de mooiste kamer van het huis moet zijn, en waarom de meest privéruimte in het huis het toilet is en niet de slaapkamer.
Het leuke aan haar geschiedkundige beschouwingen, is dat verrassende vergelijkingen kunnen worden gemaakt met eigentijdse voorbeelden. Zo beschouwt Prins de geliefde woningtypologie onder architecten: de loftwoning, als een hyperontwikkelde vorm van de 16e eeuwse hallenhuis. En hedendaagse collectieve woongebouwen, zoals de Startmotor of de Warren, vertonen veel overeenkomsten met haar beschrijving van het Narkomfin gebouw. Dit paradepaardje van de voormalige Sovjet-Unie had namelijk het doel om met collectieve huisvesting en voorzieningen, haar individuele burgers te veranderen in een collectief. Het is interessant om te zien hoe collectieve huisvesting door verschillende ideologische klimaten kan worden ingevuld.
Stap voor stap gaat Prins verder de tijd en wordt ze ook kritischer. Vooral als het gaat om het Modernisme en hoe de maatschappelijke idealen ervan, in de huidige ‘mercantiele maatschappij’ worden ingezet. “Huidige standaardisering dient niet langer een maatschappelijk of emancipatorisch doel, maar uitsluitend de winstmarge.” De standaardisatie heeft volgens Prins er tot toe geleidt dat er nog steeds volgens verouderde woonprincipes wordt gebouwd. Bouwend Nederland is in de veronderstelling dat alle huishoudens uit gezinnen met kleine kinderen bestaat. Ze ergert zich eraan dat deze woningplattegronden maar op één zinvolle manier kan worden bewoond. Haar pleidooi is dat wonen zoveel meer is. Wonen als actie: ‘Bouwen is wonen. Wonen is bouwen. Het wonen moet letterlijk ter handen worden genomen.’ Samenwonen als vorm van communicatie: wonen met je partner of huisgenoten impliceert dat er afspraken worden gemaakt over de manier hoe de ruimtes gebruikt mogen worden. En legt ze in een ander intermezzo de verwijzing naar het oud Germaanse ‘wunon’ wat ‘tot vrede gebracht zijn’ betekent. Prins pleit ervoor dat woningen de bewoners in staat moeten stellen deze gelaagdheid van het wonen toe kunnen eigenen. De huidige woonproducten ontnemen de bewoners de kans om het ‘product’ op een eigen manier te bewonen. “We wonen niet, we worden gewoond”, aldus Prins.
Prins ziet een oplossing in gebruiksneutrale flexibiliteit. Woningen die ruimte laten, die onvoltooid zijn, en zelf nog kunnen worden ingevuld. Meerduidige kamers die geschikt zijn voor kinderen, volwassenen, senioren, eten, slapen en werken. Kamers die verschillende gebruikskeuzes toelaten in plaats van dat ze toegesneden zijn op één functie. Met voorbeelden uit het buitenland laat Prins zien dat het ook ander kan: van Zweedse sociale woningbouw, traditionele Zuid-Koreaanse Hanoks, en de elastische ruimtes die zijn ontworpen door de Japanse architecte Kazuyo Sejima.
“Zulke woningen doen zo recht aan onze heterogene, cultureel diverse en veranderlijke maatschappij […] Als we wonen zo opvatten, overstijgt het het individuele en wordt het een vraagstuk dat de gehele maatschappij aangaat.”