Architectuurstad Rotterdam staat vol met iconische successen, maar ook met flodders en flops. Zo bewijzen Forum Rotterdam (OMA) en vooral de Zalmhaventoren (Dam & Partners) dat hoogtepunten ook dieptepunten kunnen zijn. Goed op papier betekent niet altijd goed in het echt – maar gelukkig is Depot Boijmans Van Beuningen (MVRDV) in werkelijkheid indrukwekkender dan op foto’s of impressies.
‘Good lord!’ Said Henderson. ‘Fallen meteorite! That’s good.’
’But it’s something more than a meteorite. It’s a cylinder – an artificial cylinder, man! And there’s something inside.’ — G. Wells, The War of the Worlds (1898)
Het nieuwe openbaar toegankelijke kunstdepot van museum Boijmans Van Beuningen bekoort en intrigeert eigenlijk al vanaf de start van de bouw en heeft ook na oplevering niets verloren van de prettige mystiek waarmee het project is omgeven. Nu (bijna) alles af is openbaart zich een zorgvuldig geconstrueerd decor dat bestaat uit bijdragen van verschillende ontwerpers: een installatie van Pipilotti Rist, de spiegelende cilinder van MVRDV, interieurs van John Körmeling (foyer) en Concrete (dakpaviljoen), grootse glazen vitrines van Marieke van Diemen. Rondom het gebouw én op het dak ontwierp MTD Landschapsarchitecten een groene inpassing. Bij elkaar opgeteld vormen deze onderdelen een passend decor voor een middag grasduinen achter de coulissen van een topmuseum. Tegelijkertijd stelt het zilveren gebouw wezenlijke en confronterende vragen over (de rol van) kunst, architectuur, massa-recreatie en, uiteindelijk, de mens als curator van een eigen identiteit.
Zilver (I)
MVRDV, al bijna dertig jaar onderdeel van het meubilair in Rotterdam, weet wat het is om gedurfde en spraakmakende gebouwen te ontwerpen én te realiseren. Dat bewees het bureau in Rotterdam al eerder met de Markthal, maar waar het pr-succes bij dat gebouw nog tekortkomingen in vorm en gebruik verbloemt, slaagt het Depot als symbool én als gebouw volledig. De vertaling van idee naar werkelijkheid is met zorg en durf uitgevoerd: in materiaalgebruik en detaillering wordt kordaat afgerekend met de lolligheid van een uitvergrote slakom,[1] en wordt de magische schijn van lichtheid die het ontwerp oproept versterkt. Zeker ’s nachts is het depotgebouw een optelsom van reflecties waarachter al het beton en staal verdampt; de enorme gevel is een glimmend geschenk aan eenieder die zichzelf wil zien weerspiegelen. Rotterdam is, na een niet onbewogen totstandkomingsproces vol discussie over een beschadigd park,[2][3][4] conflicten met het Erasmus MC[5] en een hobbelige aanbesteding,[6] een tastbare illusie rijker.
Die spiegelende gevel lokt inmiddels grote scharen selfie-jagers naar het gebouw. De verpakking van het depot zet aan tot een actieve, persoonlijke relatie tussen museum en bezoeker: rondom de cilinder ben jij – als fotograaf, acteur, filosoof, influencer – onderdeel van het schouwspel. In een tijdperk waarin personalisation centraal staat begrijpt MVRDV dat een écht icoon vooraleerst een lens is waardoor wij onszelf, en ook elkaar, kunnen bewonderen – en ook dat een écht icoon een communiceerbaar onderdeel van onze zorgvuldig gemanicuurde identiteit moet kunnen worden. De observatie van Marcel Smets uit zijn recente boek Fundamenten van het Stadsontwerp krijgt hier een gelaagde betekenis: “In de vigerende stadsontwikkeling bouwt men iconen, niet om te gedenken, maar om opgemerkt te worden.”[7]
De opening van het depot is een belangrijk ijkpunt in de zoektocht van zowel Boijmans Van Beuningen als de gemeente Rotterdam naar de positie van eigentijdse kunst en (stedelijke) cultuur in de stad. Er liggen ambitieuze vragen ten grondslag aan het project: welke rol speelt een kunstinstelling – of, in dit geval, een kunstcollectie – in een gemeenschap? En hoe krijgt die gemeenschap toegang tot het deel van de museumijsberg dat normaliter onder water verborgen ligt? Dat het ontwerp een overtuigende ruimtelijke uitwerking is van deze vraagstelling is veruit de grootste kwaliteit van het gebouw: de architectuur benadrukt het belang van museale kunst als een toegankelijke en eigentijdse culturele grondstof. Binnen waant elke bezoeker zich even curator, maar de grootste belofte van allemaal – dat de bezoeker vrijelijk kan ronddolen tussen 151.000 kunstwerken – wordt echter niet volledig ingelost.
Grijs (I)
Veruit het grootste gedeelte van de collectie blijft ook in Depot Boijmans Van Beuningen verborgen; geen onbegrensd gegraaf in anderhalve eeuw verzamelwoede dus. Meer dan de kunst zelf wordt dan ook de machine die de collectie bewaart, onderzoekt en restaureert tentoongesteld. Achter grote ramen zijn rijen met stellingkasten te zien en steriele werkplaatsen waarin steeds aan één bepaald basismateriaal – hout, papier, schilderijen – wordt gewerkt. De kunstwerken zelf staan veelal ongrijpbaar in duistere verten, of liggen opgestapeld in zuurvrije bewaardozen. Voor wie geen plekje heeft bemachtigd in een vooraf te reserveren rondleiding blijft het bij staren met de neus tegen het glas. Wie wél heeft geboekt mag gehuld in een witte stofjas elf minuten lang ervaren hoe schor je wordt van de ideale luchtvochtigheid om perkament bij te bewaren. Klimaatinstallaties zijn een belangrijk thema in de inrichting binnen én buiten de opslagruimten: de hoeveelheid buizen en draden aan het plafond maakt zelfs in 2021 indruk. Hierdoor voelt een bezoek op veel momenten als rondsluipen in een technische ruimte – omdat het dat in feite ook is.
Dat technische-ruimte-gevoel wordt versterkt door het Spartaanse materiaal- en kleurenpalet in het centrale atrium en de gangen eromheen. Binnen is alles grijs. Heel erg grijs. Vloeren, muren, plafonds, vitrines, kozijnen, luchtkanalen en trapleuningen hebben min of meer dezelfde muizige tint. Het is misschien de bedoeling dat de zichtbare kunstwerken in het atrium de ruimten van kleur voorzien, maar het tegenovergestelde gebeurt: de pigmentarme omgeving en het gedimde licht zuigen de kleur uit de getoonde werken. Zeker aan het begin van de tocht omhoog, waar het atrium nauw aanvoelt en er nog geen contact is met de schil van het gebouw, is de grijze schemering drukkend. Op hogere verdiepingen wordt het gebouw ruimer en lichter, biedt een serie ramen fantastische zichten op de stad, en krijgt het grijze minimalisme de ongetwijfeld beoogde deftigheid.
De tocht naar het licht begint in, helaas, de meest teleurstellende ruimte van het gebouw: de foyer van John Körmeling. Die is niet alleen verwarrend in opzet en routing, maar ook zeer ingetogen ingericht. Die ingetogenheid is jammer, juist het depot had het unieke, ongeremde kermis-optimisme van Körmeling zeer goed kunnen gebruiken. Dat de grijze huisstijl tot in de kleding van het ontvangend personeel en de souvenirs in de giftshop is doorgevoerd helpt niet mee.
Grijs (II)
De grijsheid van het interieur lijkt vooralsnog ook een letterlijk (maar eerbiedwaardig) grijs publiek aan te trekken. De museumdirectie beoogt de collectie middels het openbare depot midden in de Rotterdamse samenleving te plaatsen, maar op 10 november zijn de bezoekers praktisch zonder uitzondering witte echtparen van gevorderde leeftijd. Hier ligt een belangrijke opgave, als het depot werkelijk een instelling van en voor iedereen wil zijn moet er een publiek worden aangetrokken dat representatief is voor de diverse en jonge stadsbevolking. Die missie mislukt eigenlijk al bij het entreekaartje: de standaard toegangsprijs van 20 euro voor volwassenen is even buitenproportioneel als ontmoedigend.
Juist in de architectuur zijn echter aanknopingspunten te vinden voor het leggen van een waardevolle connectie met de stad. Het onmuseale, bijna buitenaardse gebouw bezit voldoende aantrekkingskracht en laagdrempeligheid om een breed publiek buiten de traditioneel ondiverse klantenkring aan te spreken. De daktuin, na 18.00 gratis te bereiken met een speciale lift, leent zich op dit moment al voor toe-eigening als verlengstuk van het museumpark. Die toe-eigening is waardevol, zeker gezien het felle debat dat er is gevoerd rondom het door de bouw verloren gaan van waardevolle parkruimte. Het zou mooi zijn als het depotdak een écht openbare ontmoetingsplek wordt. Ambitie is daarbij belangrijk: wie de lat hoog legt noemt de daktuin pas succesvol als er iedere dag gerolschaatst wordt rondom het dakpaviljoen.
Groen (I)
Die daktuin is overigens een schitterende afsluiting van de opwaartse tocht door het gebouw, plotseling ligt heel Rotterdam aan je voeten. Een serie bosschages met meerstammige berken en kleine naaldboompjes kadert het uitzicht en maakt de ruimte ondanks de weidsheid op hoogte aangenaam intiem. Wie een volwaardig bos verwacht komt misschien bedrogen uit, maar na de hypergeklimatiseerde grijsheid binnen is het groen er extra groen, en de lucht extra blauw.
De beplanting op het dak wordt zwaar ingezet bij de beeldvorming rondom het project. Onder de noemer #greeningthecity zou de daktuin niet alleen het verdwenen groen op het maaiveld compenseren, maar ook het begin zijn van een waarachtig bos dat zich ooit gaat uitstrekken over de daken van de hele stad. Er kan worden getwist over de waarheid van die eerste stelling – een boom op grote hoogte is niet hetzelfde als een boom op straatniveau stelde ik eerder[8] – maar de radicale vergroening van daken én straten is een belangrijke klimaatopgave voor de komende jaren. Laten we dan ook hopen dat het groen op het depot snel navolging krijgt.
Groen (II)
Ingewikkelder wordt het als opdrachtgever en bouwer beweren dat het depot een duurzaam gebouw is[9][10] , dat lijkt me ondanks allerlei energie- en waterbesparende maatregelen wat overdreven. Binnen de harde uitspraak dat ‘duurzaamheid de basis voor alle projecten van MVRDV is en blijft’ zit in ieder geval behoorlijk wat speelruimte.[11] De enorme hoeveelheden beton en spiegelglas, op een grotendeels blinde gevel nota bene, zijn dan wel te verklaren vanuit hoge gebruikseisen en een tot de verbeelding sprekende artistieke visie, maar dat maakt het grootverbruik van deze onduurzame materialen niet ineens milieuvriendelijker. Dit soort duurzaamheidsclaims zijn overigens niet uniek voor het depot: Oliver Wainwright schreef eerder al uitgebreid over de gewoonte om het beton, glas en staal waaruit een gebouw is opgetrokken gemakshalve te vergeten in pr-berichten over energiezuinige gebouwen.[12]
MVRDV beroept zich in een recent interview in de NRC[13] op een ‘exact-wetenschappelijke benadering.’ Daarmee doet het bureau zichzelf tekort: Depot Boijmans Van Beuningen is fantastisch juist omdat de vorm een poëtisch en nadrukkelijk niet-objectief gebaar is. De implicatie van wetenschappelijkheid verbloemt daarnaast het gebruikelijke narratieve gegoochel waarbij bepaalde aspecten en cijfers worden uitvergroot, terwijl onwenselijkheden worden verzwegen. Grote afwezige op het gebied van materiaalgebruik en duurzaamheid is bijvoorbeeld een antwoord op de beroemde vraag van Buckminster Fuller: but how much does your building weigh, mister Foster?
Het antwoord op die vraag zal sterk afhankelijk zijn van het tijdstip waarop die vraag wordt gesteld. Als de schemering valt lost het gebouw op in de flikkerende lichtjes van lichtjes van voorbijrijdende auto’s, flatgebouwen aan de horizon en mensen die vergeten zijn de flits van hun fototoestel uit de zetten. Dan weegt het gebouw niets meer.