In het kader van het project The Persistence of Questioning, kritische reflecties voor de toekomst en op de vraag ‘Is ontwerpen ethiek?’, spreekt Luce Beeckmans over de noodzaak om meer rechtvaardigheid in het ontwerpproces te brengen, onder meer door de stedelijke diversiteit en ongelijkheid tot onderwerp van het ontwerpvraagstuk te maken. Met name in huisvesting, stelt ze dat het redesignen van het design proces vanuit een rechtvaardigheidsperspectief potentieel de verregaande commodificatie van het wonen en de gentrificatie van woonbuurten kan tegen gaan. Wat is het transformatieve potentieel van de architectuur inzake belangrijke sociale duurzaamheidsvraagstukken waar steden vandaag voor staan? Welke maatschappelijke rol kan architectuur vervullen?
Niet in renderbeelden: wonen in diversiteit
Wie vandaag een krant of tijdschrift openslaat, kan niet voorbij de vele advertenties van nieuwe woonprojecten. Op de renderbeelden zien we woontorens uit de grond rijzen die op homogene wijze stedelijke landschappen hertekenen. Als we een kijkje nemen op de websites waar de projectontwikkelaars de nieuwe woonprojecten in de kijker zetten, kunnen we meteen vaststellen dat het over een exclusieve en luxueuze vorm van wonen gaat, voor een welgesteld deel van de bevolking. Om het prestige van de projecten verder op te drijven, worden in korte video’s ‘gerenommeerde ster’-architecten aan het woord gelaten. Naast het aantal slaapkamers, wordt tevens het rendement van de appartementen vermeld om investeerders aan te trekken.
Terwijl er in de meeste Europese steden een gebrek is aan betaalbare woningen, wordt in veel stadsontwikkelingsprojecten dus vooral gemikt op een segment van de bevolking dat geen wezenlijke woonnood kent. Dit lijkt een strategie om te voorkomen dat deze groep de stad ontvlucht, belangrijk als ze is voor de financieringsbasis van steden. De vestiging van deze hogere inkomensgroepen in herontwikklingsgebieden werkt op termijn vaak gentrificerend: de huurprijzen in en rond de projectsites kennen een significante stijging waardoor bestaande bewoners worden weggedrukt naar de rand van de stad in hun zoektocht naar een betaalbare woning. Hetzelfde geldt voor tal van andere programma’s die op oud-industriële sites gelokaliseerd zijn, maar zelden een plaats vinden na de herstructurering: ruimtes voor de maakindustrie, kleine nijverheid, kunstenaarsateliers, plekken voor stadslandbouw, betaalbare opslagruimtes, migrantenkerken, etc.
Het is ook opvallend dat de mensen – als die al worden afgebeeld in de renderbeelden – vaak ‘witte’, vitale, jonge middenklassers zijn. Zelden zien we mensen met een migratieachtergrond, in een rolstoel, pubers, of bejaarden flaneren in de visualisaties. Het beeld van de toekomst staat vaak in schril contrast met de demografische diversiteit van de bewoners die op de locatie of in de omgeving van dergelijke projecten wonen en werken. Doordat de visualisaties de bestaande stedelijke diversiteit ontkennen, zijn ze op een bepaalde manier heel eerlijk over wie de doelgroep is van de nieuwbouwappartementen. Armoede is immers voor een groot deel een ‘gekleurd’ probleem dat zich vaak voordoet op de intersectie met ras, gender, leeftijd, functionele beperking, etc.
De ‘kleurenblindheid’ en sociale bijziendheid in de visualisaties van stadsontwikkelingsprojecten is in verschillende richtingen problematisch. Niet alleen zullen groepen die stelselmatig niet worden gerepresenteerd in de visualisaties het gevoel krijgen dat ze, letterlijk en figuurlijk, niet thuishoren in de herontwikkelde wijken, ook al behoren ze tot de oorspronkelijke bewoners. Er bestaat ook een grote wisselwerking tussen wat je als architect en stedenbouwkundige wil realiseren, en hoe je dat vervolgens verbeeldt. Dat een architect zich in de visualisaties rekenschap ‘vergeet’ te geven van de stedelijke superdiversiteit die vandaag een feit is in zowat alle Vlaamse en Nederlandse steden, is daarom niet alleen een kwestie van prototypes in databanken van tekenprogramma’s die de maatschappelijke omwenteling van de laatste decennia hebben gemist. Voor een groot deel reflecteren de visualisaties ook de impliciete denkbeelden en vooroordelen van de maker-architect die tot op vandaag ook nog zeer vaak ‘wit’, middenklasse en man is. De diversiteit van de samenleving wordt vooralsnog niet weerspiegeld in het architectenkorps.
Om die slechte representatie te verhelpen denken overheden, zoals de Brusselse regering, vandaag over richtlijnen rond het zo waarheidsgetrouw mogelijk weergeven van de samenleving op projectvisualisaties. Nochtans zal het probleem niet simpelweg opgelost zijn door meer diversiteit op de renderbeelden toe te voegen. Er moeten ook stappen worden genomen opdat de ‘vergeten’ groepen zich ook daadwerkelijk verwelkomt voelen om er te gaan of blijven wonen. Er is nood aan een visionair stadsbeleid en sterk stedelijk en architecturaal opdrachtgeverschap. Steden zouden hun unieke grondpositie maximaal moeten in zetten om de woningcrisis aan te pakken in plaats van te verscherpen zoals nu vaak gebeurt, en instrumenten moeten ontwikkelen om betaalbaar wonen te realiseren. Stadsontwikkelingsprojecten zouden dus een veel grotere diversiteit aan woningtypes kunnen en moeten aanbieden. Daarnaast hebben ook architecten een rol te spelen, want de sociale bijziendheid en kleurenblindheid manifesteert zich immers ook op het niveau van de plannen van de woonwijken en woningen zelf. Hoe kunnen we vermijden dat architecten woningen en woonwijken ‘afleveren’ die de woonculturen en -gebruiken van henzelf als maatstaf nemen, en de leefwereld van de uiteindelijke bewoners en gebruikers niet meenemen in het verhaal? Dit is misschien in het bijzonder van belang voor groepen die nooit de kans hebben om ‘bouwheer’ te zijn: hoe kunnen hun woonwensen een weg naar het ontwerp vinden?
Epistemische onrechtvaardigheid en architectuur
Natuurlijk hebben architectenbureaus hun eigen economische logica’s die dienen bewaakt te worden. Maar toch rijst ook de vraag of architecten zich kritisch willen en kunnen opstellen ten opzichte van het commodificeren van het wonen, gentrificatie van woonbuurten, financialisering van de huisvestingsmarkt. Kunnen ze tegelijk uitvoerders zijn van dergelijke projecten en een neutrale positie claimen ten aanzien van wat de projecten op sociaaleconomisch vlak in gang zetten? Kunnen architecten zich binnen dergelijke projecten kritisch opstellen ten opzichte van de ontwerpopgave, de opdrachtgever of projectontwikkelaar met wie ze in zee gaan of soms zelfs een semi-vast partnerschap mee vormen? We zien dat architecten vandaag meer en meer een kritische rol opnemen wanneer het gaat over het ontwikkelen van een ecologische agenda voor de architectuur. Maar zoals professor stedelijke politieke ecologie Maria Kaika het metaforisch stelt: waar zijn vandaag de architecten die van het ‘conformistische’ pad willen ‘ontsporen’ en een agenderende rol willen opnemen op vlak van de prangende sociale duurzaamheidsvraagstukken die er vandaag bestaan zoals betaalbaar wonen en stedelijke diversiteit?
In dat verband is het interessant om te kijken naar recente omwentelingen in de kennistheorie of epistemologie. Daarin wordt nagegaan hoe kennis wordt geproduceerd: welke methodes er worden gehanteerd, welke concepten er bruikbaar zijn, alsook wat de ethische dimensies zijn in het proces van kennisvergaring. Vandaag is er heel wat te doen over wat filosofe Miranda Fricker in haar boek Epistemic Injustice. Power and the Ethics of Knowing epistemische onrechtvaardigheid noemt. Met deze notie duidt ze op het bestaan van verschillende niveaus van insluiting en uitsluiting in het proces van kennisontwikkeling. Zo komen bepaalde stemmen niet aan bod, blijven sommige processen en concepten onzichtbaar of worden niet goed gerepresenteerd. Machtsverhoudingen spelen hierin een beslissende rol, zij bepalen wat wordt overgedragen als belangrijk en wat niet. Geconfronteerd met de erg ongelijke ruimte die mensen hebben om bij te dragen aan het (globale) proces van kennisverweving, stellen academici als Chandra Mohanty en Walther Mignolo dat het hoog tijd is voor een ‘epistemic shift’. Daarmee bedoelen ze dat als we willen tot een meer inclusieve vorm van kennisproductie komen, we dringend onze processen van kennisproductie moeten ‘de-linken’ van de hegemonische, vaak Eurocentrische, kenniskaders, alsook van hun koloniale en kapitalistische vertrekpunten.
Wat gebeurt er als we het ontwerpproces ook als een proces van kennisproductie benaderen en architectuur niet alleen als een ‘materiële ruimte’, maar ook als een ‘epistemische ruimte’? Alleen al uit het voorbeeld van de renderbeelden van woonprojecten kunnen we opmaken dat ook daar verschillende vormen en gradaties van epistemische onrechtvaardigheid bestaan. Verder bouwend op Franse marxistische denkers, gebruikten de sociaal geograaf David Harvey, architecte Dolores Hayden en stedenbouwkundige Edward Soja al eerder de notie van ‘spatial justice’ of ‘ruimtelijke rechtvaardigheid’. Daarmee wijzen zij op de noodzaak van een rechtvaardige verdeling van, en gelijke toegang tot, kwalitatieve publieke ruimtes, betaalbaar wonen en sociale dienstverlening over de stedelijke ruimte en haar bewoners. In hun werk problematiseren ze uitvoerig het gebrek aan ruimtelijke rechtvaardigheid in het proces van ruimteproductie wereldwijd, in het bijzonder voor kwetsbare stedelingen en minderheidsgroepen.
Geconfronteerd met deze veelheid aan ruimtelijke ongelijkheden, is de vraag welke positie de architect, als een van vele ruimte-makers, wil innemen. En hoe zij/hij in haar/zijn bijdrage aan het (her)tekenen van de stedelijke ruimte kan streven naar meer epistemische rechtvaardigheid in het ontwerpproces. De vraag wat epistemische rechtvaardigheid in de architectuur en stedenbouw betekent, gaat dan over wie wordt betrokken bij het bedenken en maken van de stedelijke ruimte en wie wordt uitgesloten. Wat zijn de machtsverhoudingen en hoe worden die gereproduceerd in en door het ontwerp? Welke (normatieve) concepten gebruiken we en welke niet? Uiteindelijk gaan al deze vragen over de maatschappelijke rol die architectuur zou kunnen vervullen en het transformatieve potentieel van de architectuur inzake belangrijke sociale duurzaamheidsvraagstukken waar steden vandaag voor staan.
Naar een ‘open architectuur’?
In haar boek Open Architecture. Migration, Citizenship and the Urban Renewal of Berlin-Kreuzberg by IBA 1984/87 onderzoekt architecte en wetenschapster Esra Akcan een stadsvernieuwingsproject en grootschalig huisvestingsprogramma in de jaren 1980 in Berlijn. Naar aanleiding van de IBA-1984/87, werden wereldvermaarde en up-coming architecten uit heel Europa en Noord-Amerika uitgenodigd om publieke huisvesting te ontwerpen in de toen verloederde migrantenwijk Kreuzberg. Akcan omschrijft het project als een van de laatste episodes van de publieke huisvesting in de 20e eeuw. Daarin zagen zowel de stedenbouwkundigen als de architecten nog een grote rol weggelegd in het herdenken en verbeteren van de stad en samenleving via door de overheid gestuurde woningbouw. In het boek geeft ze een stem aan de bewoners, vaak migranten, vluchtelingen en wat ze ‘non-citizens’ noemt (mensen die niet erkend worden door de wetgeving van een zekere plek, maar tegelijk toch op een bepaalde plek wonen en er een leven opbouwen). Hun ‘integratie’ werd toentertijd als een architecturaal project gezien. Akcan vraagt meer dan 30 jaar later naar hun reflecties over het ontwerp- en bouwproces, alsook naar de adaptaties en transformaties van de initiële ontwerpen in hun zoektocht om van hun woning een thuis te maken.
Het IBA-project werd opgezet in een tijd van sterke discriminatie in de woonwetgeving en een anti-migratie beleid. In verschillende gradaties van medeplichtigheid, ironie en subversie stapten architecten in dit project. Zo was er een groep architecten in de IBA-Altbau wijk die bewonersorganisaties mobiliseerde, krakersinitiatieven ondersteunde en vluchtelingen en gastarbeiders via een democratisch proces betrok bij de ontwerpbeslissingen. Akcan beschrijft hoe de groep voor elk gebouw conflicterende en aanvullende claims onder buren besprak en negotieerde, hoe ze de deuren afliepen om de woningnoden en -budgetten te peilen, hoe ze vertalers inhuurden om het bouw- en tijdelijk verhuisproces samen met de bewoners te plannen.
Hoewel individuele ontwerpambities van de architecten soms het participatieve en democratische ontwerpproces in de weg stonden, ziet Akcan in het IBA-woonprogramma in Kreuzberg ook de kiem van wat ze als ‘open architectuur’ omschrijft: “Open architecture is predicated on the welcoming of a distinctly other mind or group of minds in the process of architectural design”. Volgens Akcan kan ‘open architectuur’ worden geassocieerd met flexibele en aanpasbare vormen, met een geest van collectiviteit en samenwerking, een veelheid aan betekenissen, democratie en meerstemmigheid, open-source ontwerp, en de herdenking van mensenrechten, burgerschap en transnationale solidariteit. Daarmee gaat ‘open architectuur’ ook in tegen het neoliberale ethos van de open markt dat voor de meerderheid van de mensen grenzen sluit.
Het streven naar een vorm van ‘open architectuur’, gelijkaardig aan het project ‘Open City’ zoals in het gelijknamige boek, is volgens Akcan de vertaling van “a new ethics of hospitality into architecture”. Daarmee duidt ze op een radicaal andere ontwerpmethodiek en concept, epistemologie dus, waarin samenwerking centraal staat en waarin architecten hun beslissingsruimte delen met de gebruikers en bewoners van een site. Doordat te doen stellen de ontwerpers ook, al dan niet expliciet, de randvoorwaarden van de ontwerpopgave ter discussie en herschrijven ze zelfs de contouren en ambities van het ontwerp. Werkend in de huidige context van stedelijke woningcrisis en ‘super-diversiteit’, lijkt het urgent dat de architect opnieuw een kritische rol opneemt en het woningproject opnieuw her-politiseert en tot maatschappelijk debat maakt, zoals ook architect en theoreticus Nadir Lahiji betoogt in het boek Architecture Against the Post-Political, Essays in Reclaiming the Critical Project. Dit appel op de maatschappelijke rol van de architect en het agenderende karakter van het architectuurproject is op zich helemaal niet nieuw. Heel wat avant-garde architecten, kijk naar Le Corbusier of de Bauhaus-architecten, trachten te breken met het verleden door een andere stad en samenlevingsmodel te verbeelden via hun architectuur. Dat de architectuur antwoorden zoekt op urgente maatschappelijke ontwikkelingen hoeft haar als discipline niet te bedreigen, integendeel, het kan haar juist een bestaansrecht geven en aanleiding geven tot vernieuwing.
Hoe kunnen we dan concreet werken aan epistemische rechtvaardigheid in het ontwerpproces?
STEMMEN
Als we het ontwerpproces willen democratiseren en inclusiever maken, dan lijkt het van belang de geïdealiseerde positie van de architect als auteur-expert te bevragen door deze ‘slechts’ als een van de vele ruimte-makers te zien. Een dergelijke, wijde blik op hoe ruimte wordt gemaakt, zou de hiërarchische en ongelijke relaties in het ontwerpproces kunnen ondervragen en ondergraven. De architect-expert heeft dan niet langer alleen de controle over het ontwerpproces, het ontwerpproces wordt beschouwd als een co-creatief proces van kennisopbouw waarin mede-eigenaarschap wordt nagestreefd met tal van andere actoren. Dit betekent dat een hele set aan stedelijke actoren zeggenschap krijgen in het ontwerpproces: van de beleidsmakers, civil society organisaties, gebruikers van de ontwikkellocatie, projectontwikkelaars, activistische stemmen, de omwonenden tot de ‘eind-gebruikers’ of bewoners, een groep die vandaag de dag in het ontwerpproces van veel (sociale) woningbouwprojecten niet tot nauwelijks wordt geconsulteerd – een participatie die hoe dan ook niet evident is in volkshuisvesting, maar desalniettemin niet onmogelijk is bijvoorbeeld via focusgroepen. Het ontwerpproces wordt dus (gedeeltelijk) gecollectiviseerd en gedemocratiseerd en de groep van (toekomstige) bewoners worden in hun diversiteit betrokken in de ontwerpbeslissingen.
Dit radicale ‘redesignen’ van het ‘designproces’ kan ervoor zorgen dat de ontwerpers meer voeling krijgen met de noden van een bepaalde plek of stad en dat de premissen van het ontwerp bij die noden aansluiten. Deze ambitie zien we vandaag in Vlaanderen en Nederland in tal van vernieuwende praktijken waarin wordt gezocht naar nieuwe vormen van woningbouw en co-housing, bijvoorbeeld wooncoöperaties, Community Land Trusts (waarin die individuele eigendomsrechten worden gecombineerd met collectieve landeigendom), of nieuwe vormen van publieke en sociale huisvesting, waarin bewoners ook een grote inspraak hebben en eigenaarschap kunnen opnemen. Zo gaan de stad en de universiteit Delft, onder de coördinatie van Darinka Czischke, in het ‘Project Together!’ op zoek naar nieuwe woonvormen en -coalities gebaseerd ‘op principes van inclusiviteit, duurzaamheid en langetermijn waardeontwikkeling’. In sommige van deze projecten spelen architecten al een rol, maar vaak zien we dat het herdenken van deze nieuwe woonvormen nog vooral een discussie is over nieuwe vormen van woningbeheer. Er is dan ook potentieel een grote rol weggelegd voor architecten die dergelijke reflecties willen koppelen aan het uitdenken van bijvoorbeeld innovatieve woontypologieën.
Het betrekken van bewoners in de ontwerpfase is ook een manier om de eigen normatieve blik van de ontwerper te bevragen. Het kan ook helpen om een beter (intersectioneel) inzicht te krijgen in de wijze waarop bepaalde (kapitalistische en neokoloniale) machtssystemen op verschillende wijzen inwerken op bewoners afhankelijk van hun positie op intersecties van ras, gender, leeftijd, functiebeberking, etc. Heel belangrijk in dit co-creatieve proces van ontwerp is het creëren van de goede omgevingen en formats waarin dergelijke gesprekken (letterlijk) kunnen plaats vinden, zodat sommige groepen zich er niet al bij voorbaat van uitgesloten voelen. Om de nieuwe woonwensen te detecteren en in het ontwerp te kunnen verwerken organiseerde Arcam, het architectuurcentrum in Amsterdam, onder de coördinatie van ‘architect in residence’ Lyongo Juliana een workshop met tal van stedelijke actoren naar hoe een ‘inclusieve woningplattegrond’ er zou kunnen uitzien. Daarbij gingen ze op zoek hoe een veranderende bevolkingssamenstelling aanleiding geeft tot een veranderende opdracht voor de ontwerper.
BEELDEN
Een inclusief en democratisch ontwerpproces kan resulteren in een meer ‘open architectuur’, maar vergt ook andere manieren om die architectuur te representeren. Geconfronteerd met de statische en vlakke representaties van gebouwen waarin de agencies en dilemma’s van tijdens het ontwerpproces lijken uitgewist, stellen auteurs als Bruno Latour en Albena Yaneva dat er een noodzaak bestaat om meer ‘earthly accounts of buildings and design processes’ te genereren. Daarbij worden de controversies, de verschillende claims op de gebouwde ruimte en de alledaagse bezettingen en toe-eigeningen tijdens het ontwerp- en bouwproces niet weggezuiverd in de visualisaties, maar net (letterlijk) in beeld gebracht.
Ook onderzoekster Nishat Awan stelt in haar boek Diasporic Agencies: Mapping the City Otherwise dat er vandaag een crisis is in de standaard manieren van architecturale representatie omdat ze de veelheid aan menselijke ervaringen en gebruiken homogeniseren en afvlakken. Daar tegenover stelt zij een vorm van ‘mapping’ voor die in tegenstelling tot het uitwissen van verschillen erop gericht is net een beter begrip te verwerven van de verschillende ruimte-gebruiken en claims die bestaan op een bepaalde plek. Gebeurtenissen en claims die vaak over het hoofd worden gezien in het ontwerpproces bijvoorbeeld omdat ze niet passen in de bestaande institutionele en juridische kaders. De uitdaging bestaat erin om de ruimtelijke teken-skills waarover veel architecten beschikken in te zetten om de ‘messy reality’ van de gebouwde omgeving te documenteren en aan een precieze analyse te onderrichten. In dat verband lanceerde het Japanse atelier Bow-Wow de praktijk van ‘Architectural Ethnography’, daarbij worden tekeningen en visualisaties ingezet om te begrijpen hoe gebouwen op een belichaamde manier (zullen) worden ervaren, hoe verschillende groepen de gebouwen anders (zullen) gebruiken, en wat de temporaliteit van bepaalde ruimtegebruiken is. Deze architecturale etnografie van de ‘messy reality’ van de gebouwde omgeving kan dienen als een basis voor het verdere ontwerp, maar hoeft niet weggewist te worden in de reprenstaties ervan.
WOORDEN
Hoewel het visuele een sterk medium is om voorbij de beperkingen van taal te communiceren, is het ook van belang om het begrippenapparaat van de architectuur heruit te vinden. Heel wat van de begrippen en concepten die vandaag worden gebruikt in de architectuur zijn normatief zonder het per se te willen. Er bestaat daarom een nood om de bestaande taxonomieën en conceptuele categorieën in de architectuur te bevragen omdat ze, soms onbedoeld, uitsluitend werken. Architecte en onderzoekster Menna Agha geeft het voorbeeld van het concept ‘informaliteit’ dat in haar ogen “must be seen as a marker of institutional blindness, and evidence that the state epistemologies cannot comprehend bodies that exist outside their realm”. Veel van wat door de wetgeving wordt weggezet als informeel, zijn eigenlijk pogingen van gemarginaliseerde groepen om een leven op te bouwen in een context van onderdrukking of precariteit. Bovendien is de strakke scheidingslijn tussen informeel en formeel in de realiteit veel minder sterk aanwezig en hebben heel wat ruimtelijke praktijken plaats in de onbenoemde ruimte tussenin.
Eens we de juiste woorden vinden om ze te benoemen, kunnen we als architecten misschien op een meer productieve manier omgaan met deze praktijken in plaats van ze te negeren, romantiseren of simpelweg operationaliseren in de ontwerppraktijk zoals nu vaak het geval is. Dit vergt ook een bewustzijn van de (koloniale) connotaties die aan bepaalde woorden plakken waardoor het gebruik ervan zorgt voor een totstandhouding van (koloniale) machtsverhoudingen. Een dergelijk nieuw vocabularium overstijgt ook een glad discours over diversiteit en samenleven, zoals bijvoorbeeld op de laatste architectuurbiënnale van Venetië ‘How will we live together?’ soms gebeurde, maar tracht net de complexiteit van deze vraagstukken uit te drukken. Door de gelaagdheid van ruimte-gebruiken te verbeelden in het ontwerpproces (BEELDEN) en een pluraliteit van ruimte-gebruikers te erkennen en een stem te geven als ‘experten’ (STEMMEN), kunnen we tot een nieuw begrippenkader komen waarbij de bewoners van de stad van vandaag aansluiting vinden (WOORDEN).