In het kader van het project The Persistence of Questioning, kritische reflecties voor de toekomst en op de vraag ‘Wat is architectuur?’, denken Giovanni Bellotti en Alessandra Covini (Studio Ossidiana) na over andere vormen van auteurschap en eigenaarschap, waarin architectuur kan worden gedefinieerd als een vorm van gastvrijheid die open staat voor kritiek. Dat is de reden waarom Bellotti en Covini graag werken met maquettes, die niet alleen aan de maker, maar ook aan de toeschouwer lijken te vragen wat ze in de toekomst kunnen worden.
Tijdens een interview met de dichter David Shapiro verwees John Hejduk naar een gesprek dat hij ooit had met Peter Eisenman. Eisenman, die bekend was met Hejduk’s nomadische, gefragmenteerde werk, deed dat af als ‘geen architectuur’ omdat hij ‘er niet in kon’. Waarop Hejduk theatraal zijn wijsvinger op Eisenman richtte en zei: ‘Jij kan er niet in!’ Hejduk’s punt berustte op het idee dat de architectuur niet uitsluitend bestaat uit het gebouwde weefsel van de omgeving, maar dat behalve gebouwen, tekeningen en maquettes ook vormen van architectuur kunnen zijn en dat men een project alleen kan ‘binnengaan’ als men het vermogen of verlangen bezit het te begrijpen.
In de jaren dat we samenwerken als Studio Ossidiana zijn we vooral in de alledaagse wereld van contracten op disciplinaire grenzen en de definitie van architectuur gestuit. In de onderhandelingen over kunstenaarshonorarium in plaats van architectuurtarieven, incidenteel kracht bij gezet door collega’s, familie of studenten wanneer ze vragen: ‘Ben je nu kunstenaar of architect?’ Soms wensten we dat we het zelfvertrouwen hadden om te antwoorden met die bekende kwinkslag van Gordon Matta Clark: ‘Als er sanitair is, dan is het architectuur.’ Naarmate we minder geïnteresseerd raakten in de disciplinaire implicaties van onze contractuele flexibiliteit (ingehuurd als kunstenaars of als architecten) kregen we ook steeds meer het gevoel dat veel bredere en gevestigde begrippen en definities om ons heen begonnen te wankelen, en dat dit niet zonder gevolgen zou blijven. Begrippen als natuurlijk en kunstmatig, termen die ooit in staat waren om tot de collectieve verbeelding te spreken, werden troebel. Hun betekenis werd ofwel te breed om nog bruikbaar te zijn, ofwel te strikt om nog geloofwaardig te zijn. Welke betekenis hebben natuurlijk en kunstmatig nog in een wereld waarvan de samenstelling van de bodem en de lucht onbedoeld door mensen is ontworpen? De ineenstorting van deze begrippen ging gepaard met een hernieuwd verlangen naar stabiele disciplinaire fundamenten. Maar net als natuur, lijkt architectuur eerder te verwijzen naar een dikke laag definities, dan naar een denkbeeldig rijk waartoe projecten en objecten op basis van hun culturele stamboom al dan niet worden toegelaten. We hebben dit verlangen naar stabiele disciplinaire fundamenten niet opgevat als een aansporing tot agnosticisme, maar voelen een steeds grotere behoefte om de gradiënt tussen de disciplines te betreden, terwijl we probeerden zinvolle verbindingen te leggen tussen de gebieden die we doorkruisten.
Het ter discussie stellen van binaire categorieën – niet alleen ambachtelijk en conceptueel, materieel en abstract, maar ook bredere categorieën zoals menselijk en niet-menselijk, en cultureel en natuurlijk – brengt geen intrinsiek politiek of esthetisch standpunt met zich mee. Het noodzaakt ons eerder elke context diepgaander te bevragen en specifieke betekenissen toe te kennen aan woorden als duurzaamheid en inclusiviteit – woorden die zo vaak in opdrachtomschrijvingen voorkomen dat ze betekenis verliezen. Het bevragen staat niet gelijk aan het omhelzen van de ineenstorting van culturele categorieën of disciplinaire grenzen. Integendeel, het is de aanvaarding dat geen enkel project onschuldig is, dat projecten altijd zullen insluiten en uitsluiten en zich altijd zullen positioneren in de richting van de ene en niet de andere vorm van duurzaamheid. Indien eenmaal is aanvaard dat onschuld niet kan worden ontleend aan technische optimalisatie of aan de een of andere vorm van milieuvriendelijkheid, brengt de onmogelijkheid van architectonische onschuld een nieuw soort optimisme met zich mee. Elk ontwerp moet zichzelf op de een of andere manier als noodzakelijk positioneren: door ongeziene of vergeten vormen van relaties met anderen mogelijk te maken, door actief nieuwe manieren voor te stellen om in een woning of in een openbare ruimte te verblijven door nieuwe vormen van handelen – of wel agency, een samenspel van niet menselijke krachten die ons gedrag beïnvloeden – mogelijk te maken.
De ruimte en betekenis van projecten ligt volgens ons in deze verfijnde, indirecte ‘positionering’. Projecten maken het mogelijk om het generieke tot het specifieke te transformeren en om ethische twijfels te herschrijven als contextuele posities. Een project hoeft niet om een ‘auteur’ te draaien. De focus kan tijdens het proces verschuiven, andere vormen van auteurschap en eigenaarschap kunnen worden aangemoedigd en de ruimte krijgen om te groeien, architectuur kan dan worden gedefinieerd als een vorm van gastvrijheid die open staat voor kritiek en bijdragen. Dit is misschien wel de reden waarom wij zo graag met materiaal en maquettes werken: omdat we ze – in lijn met Hejduk’s denken – niet zozeer als de voorbereidselen voor, maar als fragmenten van de architectuur beschouwen.
De maquettes die ons het meest bevallen zijn autonome objecten die materialiteit verwerven door, en manifestaties zijn van, het gereedschap waarmee ze zijn gemaakt, maquettes die zowel representaties van mogelijke ruimten als bewoners van de ruimte zijn. Voorbeelden zijn de sculpturen/maquettes van Andrea Branzi, Gonzalo Fonseca, Fausto Melotti en Michele de Lucchi, die in staat zijn een soort affectie voor, en verlangen naar hun materialisatie op te wekken, maquettes die zowel fragmenten als voorlopers van hun mogelijke transformaties tot gebouwen zijn. Deze maquettes verleiden ons, lijken om onze zorg te vragen en aan de toeschouwer – dus niet alleen aan de maker – te vragen wat ze later kunnen worden. Dit soort maquette-objecten oefent een ander soort invloed uit dan de invloed die wordt toegeschreven aan de canonieke architectonische maquette, die is bedoeld als een snelle driedimensionale schets of een schaalbare weergave van een vaststaand resultaat. De maquette-objecten zijn minder plooibaar en geven zich niet passief over aan schaalvergroting, want hun schaalbaarheid vereist een vertaling, terwijl hun louter materiële aanwezigheid toekomstige keuzes ter discussie stelt. Ze bestaat gelijktijdig op tenminste twee verschillende schalen. Elk is op zichzelf, zoals Hejduk verklaarde, niet alleen een fragment van de architectuur, maar ook een autonoom object.
De mogelijkheid van vertaling naar andere schalen vergroot of verkleint hun invloed niet. De maquettes en materialen die we in onze studio maken – en die zeker bijdragen aan de ontwikkeling van projecten – worden dan ook in zekere zin op architectonische schaal bedacht en gemaakt. Tegelijkertijd ambiëren we het soort instrumenten te maken die we zelf zouden willen verzamelen, waarvoor we verantwoordelijk zouden willen zijn en die we willen koesteren vanwege zowel hun intrinsieke materiële eigenschappen als vanwege hun vertaalbaarheid. In die vertaalbaarheid schuilt hun generositeit: ze moeten worden bewerkt en nodigen anderen – of dat nu ambachtslieden, bouwers, opdrachtgevers, toekomstige gebruikers of studenten zijn – uit om in gesprek te gaan.
Deze openheid van het werk staat vér af van het idee van neutraliteit. Wij geloven niet in het bestaan van enige neutrale architectonische vorm, materiaal of ontwerp. Neutraliteit – in de architectuur en misschien wel in algemene zin – is net zo beladen als elke andere positie. Neutraliteit kan alleen als een wenselijk resultaat worden gezien als er een verlangen bestaat om te verbergen en om degenen te negeren die de betrokken neutraliteit (norm of standaard) als een agressieve vorm van uitsluiting zouden ervaren. De openheid waar wij op doelen staat dichter bij de versie die Umberto Eco definieerde in Open Work en die later werd overgenomen door architecten als Aldo van Eyck. Eco omschrijft een kunstwerk als ‘een object dat niet alleen begiftigd is met structurele eigenschappen die een aantal opeenvolgende interpretaties – een reeks evoluerende perspectieven – mogelijk maken, maar die ons ook in staat stelt zo’n reeks te coördineren’. Deze openheid is niet generiek en de interpretaties ervan zijn niet toevallig. Het eist in feite dat wij ons in het werk begeven om te reageren op de belichaamde posities. Dit verlangen om te communiceren schept ruimte voor de activiteit en het auteurschap, de inherente en onvermijdelijke vormen die de generositeit in het project aanneemt. Wanneer een maquette wordt omgezet in een reeks tekeningen, worden die tekeningen materie, wordt materie materiaal en worden objecten ruimten die men zich kan toe-eigenen. In dit proces komen verschillende auteurs tot leven: zij die de ruimte hebben bedacht, zij die de ruimte hebben gebouwd, en zij die voor de ruimte zorgen.
Deze zomer hadden we gedurende de voorzichtige pauze tussen de lockdowns het geluk te zien hoe de projecten waar we de afgelopen twee jaar aan gewerkt hadden, gebouwd werden. In andere woorden: vertaald werden naar een stedelijke, burgerlijke schaal. In Utrecht werd het openbare keuken-duin, Fire Dune, gerealiseerd, een uit vuurplaatsen en zand bestaand landschap waarin men kan koken of rusten bij het vuur; in Stockholm het Utomhusverket, een openbaar tuin-observatorium; en in Amsterdam het Bird’s Palace, een aan vogels en vogelkijkers gewijd drijvend eiland. Enerzijds ervoeren we het delen van de vormen, materialen en gedachten die ons al jaren bezighielden als een uitdaging, anderzijds beseften we dat ons ontwerp slechts een fragment van het project was. Het Utrechtse Fire Dune was óók van de metaalbewerkers die het maakten, ook van de mensen die het vuur ontstoken en er kookten, en ook van de vereniging die ervoor zorgde. Het Utomhusverket werd veel meer dan we ooit hadden gedacht dankzij het werk van een team van curatoren, die zichzelf opnieuw moesten uitvinden als tuiniers, onderwijl de belangen afwegend van zowel de planten en vogels die er zich vestigden, als van de bezoekers. Het Bird Palace werd uiteindelijk in gebruik genomen door vogels die het – door eetlust en nieuwsgierigheid gedreven – kwamen bewerken en bemesten.
In deze vertalingen verschoven auteurschap en eigenaarschap, wordt de architectuur – althans in de definitie die wij eraan geven – een geladen vorm van gastvrijheid, en kunnen de bezoekers, dankzij hun nieuwsgierigheid, werkzaamheid en zorgzaamheid, tuinier of ontdekkingsreiziger worden.