In het kader van het project The Persistence of Questioning, kritische reflecties voor de toekomst en op de vraag “Wat is architectuur?”, beschrijft Lara Schrijver dat sciencefiction de architectuur kan helpen om onvoorziene gevolgen van ontwerpbeslissingen in acht te nemen. Enerzijds zijn de omgeving en de maatschappij met elkaar verbonden, anderzijds blijft de toekomst moeilijk te voorspellen.

Dome over Manhattan, R. Buckminster Fuller, 1960
In de kern is het ontwerpen een hoopvol gebaar, het ziet het potentieel van een plek en streeft naar verbetering. Tegelijkertijd probeert het ook het dagelijks leven te faciliteren, en ruimte te geven aan verschillende ervaringen, zowel individueel als collectief. Deze twee drijfveren – het verbeteren en het faciliteren – liggen aan de basis van de architectuur en haar zelfbeeld. Zo laveert het ontwerpen tussen overmoed en dienstbaarheid.
Daarmee omvat de architectuur ook twee naast elkaar levende visies, een die de wereld zoals ze zich voordoet in stand houdt, en een die een andere, mogelijke vorm van samenleven voorspiegelt. Dat laatste deelt ze met de sciencefiction en de speculatieve fictie. De overmoed treedt in als de architect meent de samenleving (vaak op korte termijn) te kunnen veranderen door middel van architectuur. In de manifesten van het modernisme kantelde het evenwicht naar overmoed; architecten namen steeds grootschaligere problemen op en hun projecten werden ingezet om maatschappelijke transformatie te bewerkstelligen. Zoals sf-auteur Paul Scheerbart in 1914 schreef voor de Werkbund-tentoonstelling in Keulen: “Als we onze cultuur op een hoger niveau willen brengen, zijn we gedwongen onze architectuur te transformeren”. De latere teleurstelling in het modernisme laat zien dat grootse visies niet altijd haalbaar of zelfs wenselijk zijn (denk aan de buitenwijken van Parijs en Toulouse). Toch is de overmoed ook een belangrijk deel van het ontwerpen – zo lang er ook voldoende bescheidenheid naast leeft, om te beseffen dat niet alles naar de hand te zetten is.
Dit idee van ‘werelden scheppen’ is niet uniek voor de architectuur en de sciencefiction. Feitelijk doen verschillende creatieve disciplines hetzelfde; ook theater, film, literatuur en game design creëren andere werelden waarin deelnemers zich kunnen onderdompelen. Het voornaamste verschil is de aanwezigheid van de gebouwde omgeving in het dagelijks leven. Daarmee drukt architectuur een stempel op de samenleving, terwijl het tegelijk de waarden van die samenleving uitdrukt. Toch is dit geen directe, onbemiddelde verbinding: hoe een gebouw wordt ervaren is een complex samenspel van (individuele) waarneming en (gezamenlijke) cultuur. Gebouwen blijven vaak langer staan dan de maatschappijen waarvoor ze zijn gebouwd, zoals in het voormalig Oostblok. Bovendien kunnen belangrijke veranderingen soms uit onverwachte hoek komen – en misschien zelfs kleiner, bescheidener, of minder ingrijpend zijn dan de grootse plannen uit de geschiedenis zouden suggereren. In de sciencefiction – zowel geschreven als verfilmd – zijn de omgeving en het verhaal juist innig verbonden. Hier lijkt de alledaagse ervaring naar de achtergrond te verdwijnen en is de frictie tussen intentie en resultaat een rijke voedingsbodem voor maatschappelijke bespiegelingen. Vooral sinds de jaren 1970 beginnen deze verhalen vaak vanuit een post-apocalyptische staat van de wereld, die meestal zijn oorsprong vindt in ons heden. Door de omgeving in lijn te houden met het verhaal worden onderliggende vragen uitvergroot en worden de kleine afleidingen van het alledaagse leven – de mogelijkheid om dit te faciliteren kenmerkt de architectuur – terzijde geschoven. Deze verhalen vinden plaats in een toekomst waarin onze huidige constructies in puin zijn gevallen of een enorme ecologische vernietiging hebben veroorzaakt. Ze bieden zo een tegenwicht aan de architectonische speculaties zoals ze in de modernistische manifesten naar voren komen, die vaak een optimistische toekomst projecteren, verbeterd door technische vooruitgang en nieuwe ruimtelijke vormen.
De architectuurgeschiedenis toont hoopvolle maatschappelijke ambities die werden verweven in opvattingen over de mogelijke vormen van de toekomst. Zo beweerde Tony Garnier dat er geen gevangenissen nodig waren in zijn Cité Industrielle, omdat er geen voedingsbodem zou zijn voor criminaliteit in zijn rationele en socialistische stad. In de architectuur blijven de verregaande sociaal-maatschappelijke en ruimtelijke consequenties van dergelijke ambities vaak onderbelicht. Sciencefiction daarentegen, die vrij is van praktische beperkingen, kan ook de dreigingen en de mislukkingen bestuderen van dit soort speculatieve werelden. De samenhang tussen de vorm van deze werelden, en de principes van de samenleving en het gedrag dat wordt gefaciliteerd, is juist de kracht van deze verhalen. Hoewel de architectuur meer overgeleverd is aan de toevalligheden van alledag, hebben architecten evengoed complete en verreikende speculatieve projecten ontworpen – Tony Garnier’s Industriële Stad (1917), Gyorgy Krutikov’s Vliegende Stad (1928), Buckminster Fuller’s koepel boven Manhattan (1960) – die een hoop voor de toekomst in architectonische vorm gieten.
Een opvallend thema in de hedendaagse sciencefiction is het in twijfel trekken van de natuurwetten die ons begrip van de werkelijkheid bepalen. Dit thema heeft zijn wortels in de latere jaren van de 20e eeuw. Vanaf de jaren 70 beginnen verschillende sciencefiction verhalen een onbehagen te uiten over de wetenschap, zowel wat betreft de bestaande wetenschappelijke inzichten als het idee dat vooruitgang moet worden nagestreefd ongeacht de gevolgen. Hoewel in veel van deze verhalen het aanpassingsvermogen van mensen de redding blijkt – er is altijd wel een groep die overleeft dankzij menselijk (en ook technisch) vernuft – is de mensheid tegelijk de oorzaak van de verwoesting, die meestal voortkomt uit onvoorziene gevolgen van menselijk gedrag. Ze worstelen in toenemende mate met de omstandigheden van wat nu wordt aangeduid als het Antropoceen, en sommige verhalen lijken te suggereren dat we ons moeten voorbereiden op het absoluut onvoorspelbare.
In James B. Tiptree’s roman Up the Walls of the World uit 1978 bijvoorbeeld, worden twee afzonderlijke verhaallijnen geleidelijk samengebracht; een gaat over een buitenaardse samenleving en een over mensen die experimenteren met telepathische communicatie. Het buitenaardse verhaal presenteert een geheel andere rolverdeling tussen mannen en vrouwen dan in de westerse samenleving van de jaren 70. Bij deze soort zijn mannen groter en sterker, waardoor ze gezien worden als bijzonder geschikt voor het opvoeden van kinderen, terwijl de vrouwen door hun kleinere statuur en beweeglijkheid, juist beter zijn in het verkennen van de omgeving en voedsel verzamelen. Deze eenvoudige omkering van wat al jaren geldt als vanzelfsprekend, dat kracht en grootte zijn ontwikkeld om te jagen in plaats van de jongen te beschermen, gebruikt het Darwinistische idee van ‘fitness to purpose’ om onze eigen maatschappelijke veronderstellingen te ondervragen.
In Up The Walls of the World gebruikt Tiptree (pseudoniem van Alice B. Sheldon) het buitenaardse verhaal om minder gangbare personages te creëren en een verhaal te vertellen dat onze samenleving een spiegel voorhoudt. De buitenaardse wezens communiceren in lichtgolven (geen woorden), leven in elektromagnetische veldstormen, en hebben weinig fysieke kenmerken waarmee we ons als mensen kunnen identificeren. Toch communiceren ze en maken ze contact met hun menselijke tegenhangers. Hun wereld is vluchtig, of in ieder geval niet fysiek. Dit wordt uitgespeeld tegen de menselijke wereld met een onderzoeksafdeling op een militaire basis als decor – het summum van grauwe, bureaucratische en institutionele architectuur. Niets is hier spectaculair, maar alles is zorgvuldig overwogen.
Het verhaal van Tiptree zet een compleet andere wereld naast de onze. De verschillen roepen niet alleen een gevoel van verwondering op, maar ook vragen over onze eigen conventies en aannames. En passant laat het verhaal zien dat de moderne samenleving niet alleen vooruitgang en solide wetenschappelijke kennis heeft gebracht, maar ook weer nieuwe valkuilen.
Van het fragiele welzijn van individuen in een hoogtechnologische en stedelijke samenleving, de tekortkomingen in de wetenschappelijke rationaliteit tegenover een complex ecosysteem, tot een toenemende onderkenning van de milieuproblematiek, al deze aspecten spelen in de verhalen van de laatste 50 jaar een belangrijke rol en bepalen vaak de (instortende) structuur van de omgeving. Recentere verhalen gaan zelfs verder en veranderen de relatie tussen mens en omgeving met een grondige transformatie van de stoffelijkheid zelf, door voort te bouwen op cybernetische systemen, nanotechnologieën en versnelde evolutie. Deze verhalen spelen zich af tegen een achtergrond van voortdurende ontwrichting van het idee van ‘mens-zijn’, ‘technologie’ en ‘natuur’.
Ter illustratie: een verhaal dat breekt met de gevestigde natuurwetten is Jeff Vandermeer’s ‘Southern Reach’-trilogie, waarvan Annihilation (2014) voor Netflix werd verfilmd. In de film wordt een gebied ontdekt dat de shimmer (glinstering) wordt genoemd. Mensen die het gebied intrekken komen soms niet terug. Wie wel terugkeert, is zichzelf niet meer. Het blijkt dat de shimmer een niet te duiden omgeving is met vervreemdende gebeurtenissen, die gaandeweg het boek vaker blijkt te zijn bezocht. Het gebied lijkt zich uit te breiden en het wordt duidelijk dat de omgeving een soort anomalie veroorzaakt waarin menselijk, dierlijk en plantaardig leven zich vermengt om nieuwe, hybride levensvormen te creëren. Mens-bomen, beer-mensen en plant-vissen ontstaan hier, en ook de tijd verloopt anders. De reeks als geheel stelt de grenzen van het menselijk handelen ter discussie en gaat in op de gevolgen van de opvatting dat menselijk leven gescheiden is van ander leven. Daarmee ondervraagt het werk het moderne denken als geheel, vooral omdat dit denken steeds de beperkingen van de aarde terzijde schuift zonder rekening te houden met de gevolgen. De trilogie reflecteert op het falen van de moderne samenleving dat in de architectuur ook steeds meer tastbaar wordt in gebouwen die mensen vervreemden en het milieu beschadigen. Vandermeer verkent deze denkbeelden overigens nog verder in zijn roman Borne uit 2017, waarin hij zich een wereld voorstelt waarin technologie, leven en DNA vermengd raken, waar alle soorten – mensen, dieren, planten – in gelijke mate natuurlijk en kunstmatig zijn.
Dit soort speculatieve wereldbeelden helpen de wereld te begrijpen zoals hij nu is en laten ook zien wat hij zou kunnen worden, het zijn prikkelende reflecties op de neveneffecten van collectief handelen. Juist de sciencefiction kan de architectuur helpen om onvoorziene gevolgen van ontwerpbeslissingen in acht te nemen, om grondig te erkennen hoe enerzijds de omgeving en de maatschappij verbonden zijn, en hoe anderzijds de toekomst moeilijk te voorspellen blijft. Dankzij de vele werelden die al bedacht zijn – in de architectuur en in de sciencefiction – kan het ontwerp zich verhouden tot de wereld die we willen bouwen. Sciencefiction vergroot elementen uit die we herkennen uit het heden, om daarmee te speculeren over een mogelijke wereld van de toekomst. Architectuur probeert op vergelijkbare wijze nieuwe werelden te scheppen, en is tegelijk ook gebonden aan de bestaande context. Deze twee aspecten van de verbeelding sluiten elkaar niet uit, maar informeren elkaar juist. De complementaire perspectieven tonen hoe onze bestaande en verbeelde realiteiten elkaar wederzijds beïnvloeden en zo een vorm geven aan de wereld zoals we die – uiteindelijk – bouwen. Juist door vergezichten te omarmen (bloeiende stedelijke ecosystemen, ruimte voor verschillende woonculturen) kunnen veranderingen worden ingezet. Realiteitsbesef is onontbeerlijk voor het realiseren van een gebouw, maar het voorstellingsvermogen kan vorm geven aan de toekomst.