Afgelopen dinsdag 24 mei 2022 werd het 35ste Jaarboek Architectuur in Nederland gepresenteerd. Op de cover, het gestileerde ontwerp van Happel Cornelissen Verhoeven voor de inrichting van de tijdelijke Eerste Kamer. Een gebalanceerd ontwerp, maar ook een ontwerp dat laat zien hoe ‘sober en doelmatig’ kan aanzetten tot creativiteit en architectonische kwaliteit. Het project is een passende keuze, gezien de, volgens de redactie, uitdagende stand van zaken in de architectuur van het afgelopen jaar. Tijd om met elkaar en het publiek in gesprek te gaan over de meerwaarde van architectuur voor de samenleving: ‘Time to talk’.
Over nut en noodzaak van jaarboeken is in al die afgelopen 35 jaren al veel geschreven. Het is vooral een makkelijk boek om af te kraken, een overzicht van de Nederlandse gebouwde architectuur in 30 projecten. Hoe dan? Je mist altijd wel een project, of vraagt je af wat een bepaald project eigenlijk in het jaarboek doet. Maar ga er maar eens aanstaan, 30 projecten selecteren uit 180 inzendingen. Alleen daarom al respect voor de redactie, die dit jaar bestond uit architectuurpublicist Teun van den Ende (Werkplaats Erfgoed en Vers Beton) en de architecten Uri Gilad (Office Winhov) en Arna Maçkić (Studio LA).
Mij lijkt het een jaarboek vooral een uitstekend vehikel om in essays te reflecteren op de ‘architectuurcultuur’ in het afgelopen jaar. Het vak is er belangrijk genoeg voor. Of zoals Tobias Verhoeven, ontwikkelaar bij Synchroon, in een interview in het jaarboek zegt: “het is een verantwoordelijk vak dat vraagt om dialoog.” Het jaarboek zou kunnen aanzetten tot zo’n dialoog, die zowel gevoerd moet worden tussen architecten onderling, als met opdrachtgevers, ontwikkelaars en andere adviseurs aan tafel, maar ook met het publiek.
Of dat lukt betwijfel ik. Immers, het boek wordt al snel gezien als dat lijstje beste gebouwen van het afgelopen jaar, ondanks de goede bedoelingen van elke redactie. Bovendien, de grote uitdaging van een dergelijke publicatie is om architectuur niet te vernauwen tot het ontwerp van de gevel, opvallende gebouwen en spectaculaire vondsten. Het blijft noodzakelijk om juist de culturele, politieke en sociale dimensie telkens weer onder de aandacht te brengen. Architectuurcultuur is immers meer dan enkel bouwen, bouwen, bouwen. Aan de hand van gesprekken met voorgaande redacteuren uit de 35-jarige geschiedenis van het jaarboek, zoals Hans Ibelings en Samir Bantal, schrijft Van den Ende een essay over juist die uitdaging, en geeft daarmee en passant een overzicht van de (veranderende) architectuurcultuur in Nederland. De generatie SuperDutch kreeg alle kansen door de meewind voor de architectuur aan het einde van de jaren tachtig en gedurende de jaren negentig. Maar langzamerhand veranderde de windrichting, onder andere door de financiële crisis van 2008. Nu constateert Van den Ende, en met hem de redactie, een zekere tegenwind voor het vak. Kunnen architecten het verschil nog maken? Ziet de samenleving nog welke ontwerpkracht architectuur eigenlijk te bieden heeft? Van den Ende komt tot de conclusie dat het ontbreekt aan architecten of architectuurcritici die zich daadwerkelijk in het maatschappelijk debat willen mengen, en die op een toegankelijke manier voor een breed publiek architectuur voor het voetlicht weten te brengen. De enige positieve uitzondering die terecht een pluim krijgt is Floris Alkemade, die met zijn optreden in de media en via zijn Rijksbouwmeesterschap heeft laten zien wat de meerwaarde is van het vak voor tal van maatschappelijke uitdagingen.
Dat die publieke uitdaging er ligt, maakt de redactie duidelijk in het voorwoord van de publicatie. De bouwpraktijk is in de twintigste eeuw niet eerder zo ingrijpend veranderd als in de laatste jaren. Nu kan ik mij voorstellen dat men dit vaker heeft gedacht, maar zeker is het dat er grote veranderingen plaatsvinden: nieuwe vormen van opdrachtgeverschap, nog meer prefab, nieuwe (biobased) materialen, 3D modelleren, de enorme woningbouwopgave, enzovoort. Deze veranderingen zijn niet allemaal ten goede – vaak gaat het ten koste van kwaliteit. Voor de bouw van scholen, schrijft de redactie, zijn de randvoorwaarden zo ongunstig (lees: budgetten) dat veel oorspronkelijke ideeën uit een ontwerpfase, niet gerealiseerd kunnen worden. Dat gaat ten koste van de ruimtelijke kwaliteit, niet alleen in de scholen, maar ook van de buitenruimten. De vier scholen die gepresenteerd worden in het jaarboek, de twee Amsterdamse scholen De Wereldburger (Moke Architecten) en de renovatie van de Havenstraatgevangenis voor The British School (Atelier Pro), de ‘School by a School’ in Leeuwarden (Jan Nauta en De Zwarte Hond) en de voorbeeldige renovatie van ‘t Karregat in Eindhoven (architecten|en|en en diederendirrix), vormen daarop een positieve uitzondering.
Helaas laten niet alleen schoolbesturen of commerciële partijen maar ook de overheid het afweten als opdrachtgever. Het verhaal van Het Binnenhof is natuurlijk bekend: de opgave om een ‘sobere en doelmatige’ renovatie toe te passen staat symbool voor de angst van zowel de Eerste als Tweede Kamer om de nek uit te steken en te kiezen voor kwaliteit, inspiratie en innovatie. Hetzelfde geldt voor de tijdelijke onderkomens voor beide kamers. Er waren zoveel randvoorwaarden dat de ontwerpers (respectievelijk Happel Cornelissen Verhoeven en Zecc) geen kans kregen om zich echt te engageren met de opgave. Niet alleen de renovatie van het Binnenhof, maar ook deze tijdelijke huisvesting had een kans geweest, zo klinkt het door in de reflectie van de redactie, om via de architectuur de democratie, die hevig onder druk staat, een impuls te geven. Tegelijk kunnen we ook wel weer constateren dat ‘sober en doelmatig’ noopt tot nieuwe creativiteit. Door HCV en Zecc wordt niet grootschalig uitgepakt, noch zijn er al te opvallende dan wel buitenissige interventies. Het is een creativiteit die meer verborgen is. Zo had het gebalanceerde ontwerp voor de Eerste Kamer er niet kunnen zijn zonder onvermoeibare inzet, creativiteit en vakmanschap. Terecht dan ook dat het project op de cover staat. Alles wat een uitdaging vormt voor de architectuurcultuur in Nederland komt in dit ontwerp toch op een hoopvolle manier samen.
De redactie constateert overigens geen pasklare antwoorden te hebben op de uitdagingen die ze zelf formuleerden. Vandaar dat de Jaarboek essays, die normaal gesproken reflecteren op trends die zichtbaar worden in de geselecteerde projecten, in deze editie vervangen zijn door gesprekken met betrokken ontwerpers en ontwikkelaars. ‘Time to talk’, zogezegd. In verschillende samenstellingen sprak de redactie met onder andere de architecten Afaina de Jong, Marjolein van Eig, Jan Nauta en voormalig directievoorzitter van woningbouwcorporatie Ymere Karin Laglas. In de gesprekken staat telkens een andere thematiek centraal: de publieke rol van architecten, houtbouw, vakmanschap en opdrachtgeverschap. Wat mij betreft zijn deze gesprekken een gemiste kans. In plaats van met het publiek het gesprek aan te gaan, waartoe de redactie zelf oproept, kiezen ook zij voor een interne dialoog, voor gesprekken met vakgenoten. Bovendien zijn deze gesprekken door de gekozen vorm, in niet vraag-antwoord-vorm maar als lopend verhaal met als gevolg ‘die vindt dit, de ander vindt zus, en samen vinden ze het maar zo’, weinig toegankelijk, sprankelend, urgent, of kritisch.
Waarom heeft de redactie niet de suggestie van Hans van Dijk, de in 2021 overleden architectuurcriticus en initiatiefnemer van het Jaarboek, gevolgd, een suggestie die Van den Ende wel in zijn essay noteert? Maak de gesprekken die de redactie in de bus heeft gevoerd tijdens het bezoeken van de projecten openbaar, suggereerde Van Dijk. Van den Ende schrijft dat hij deze suggestie liever ruimer opvat, omdat de architectuur nu juist behoefte heeft aan reflectie op de maatschappelijke positie van het vak. Maar als ik deze busritjes goed kan inbeelden, komen juist in die gesprekken en in de criteria die dan worden geformuleerd, de actualiteit van de bouwpraktijk, de stand van de architectuurcultuur, de urgentie van maatschappelijke uitdagingen, en al die dimensies van architectuur waar de redactie het met de gesprekspartners, lezers en het brede publiek over wil hebben, naar voren (veel méér dan in de nu gevoerde gesprekken). Bovendien had de redactie dan ook meteen kunnen uitleggen waarom er een project van een redactielid is opgenomen in dit jaarboek (Het geheugenbalkon van Studio LA in Groningen). Ik ben daar niet op tegen, maar dat dit helemaal niet wordt verantwoord, vind ik wel opmerkelijk.
Het meest opvallend in de gesprekken die de redactie voerde, vond ik de opmerking van architect Nanne de Ru, medeoprichter van Powerhouse Company en ontwikkelaar Red Company. Eerst roept hij architecten terecht op tot bescheidenheid. In een mooie quote stelt hij: “Aan het begin van het proces geeft de architect het ritme en de maat aan, maar daarna is het teamwork.” Dat is een mooie gedachte, zeker ook omdat hij het plaatst tegenover een architectuur waarbij het draait om de architect, in plaats om wat er gemaakt wordt en voor wie. (Misschien kan in een volgend jaarboek deze kritiek ook verwerkt worden in de vormgeving, door bijvoorbeeld de naam van ontwerpers meer in balans te brengen met de titel van het project, en zeker ook met andere betrokkenen bij een project). Om dat punt te maken roept De Ru architecten op te beseffen dat ze slechts één van de vele adviseurs zijn in een bouwproces. Noem het naïef of nostalgie, maar ik denk niet dat we architecten ‘adviseurs’ moeten noemen. Mij doet deze uitspraak denken aan architecten die door Rijkswaterstaat of projectontwikkelaars worden ingehuurd als ‘esthetisch adviseur’. Zij mogen de kleur van de brug bepalen of de gevel ontwerpen. Een beperking tot de esthetiek is een vernauwing van het vak.
De typering van de architect als ‘adviseur’ is wat mij betreft dan ook een miskenning van de belangrijke positie tussen opdrachtgever en het publiek, ofwel de ethische kant van het vak. In een architectonisch ontwerp komen culturele, politieke en sociale dimensies samen. Ik zou er daarom voor pleiten om het ontwerp, en daarmee de ontwerper, meer ruimte te geven in het proces. Natuurlijk wordt van iedere participant in het proces ethische zelfreflectie verwacht en het vakkundig uitvoeren van de eigen rollen. Door juist de architectuur het mandaat te geven, komt in de opgave niet alleen de profijtelijkheid van het project, maar ook de maatschappelijke impact centraal te staan. Want als we, als architecten, zelf het zicht op de meerdere dimensies van het vak verliezen, hoe kunnen we dan de maatschappelijke meerwaarde nog goed voor het voetlicht brengen in de samenleving, zoals de redactie van het jaarboek terecht agendeert?