Vorig voorjaar presenteerde een Belgische werkgroep een lijvig rapport met bevindingen, adviezen en voorstellen over de manier waarop de gebouwde omgeving in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gedekoloniseerd kan worden. Aan de hand van concrete voorbeelden geeft de werkgroep ruimtelijk vorm aan die dekolonisatie. Zo worden onder andere interventies voorgesteld voor het ruiterstandbeeld van koning Leopold II en het architectonisch belangwekkende Hôtel van Eetvelde van Victor Horta. Wat is het belang van dit rapport en is het ook relevant voor Nederland?
Tijd voor verandering
In landen die in het verleden koloniale mogendheden waren, zijn vrijwel zonder uitzondering sporen van dat koloniale verleden terug te vinden in de openbare ruimte. Hoe zicht- en herkenbaar die sporen zijn, is afhankelijk van hun verschijningsvorm en de kennis en ervaring van hun beschouwer. Veel zichtbare sporen herdenken en vieren koloniale overwinningen en successen van de kolonisator. Voor de negatieven aspecten van die overwinningen en successen ‒ plundering, moord, uitbuiting, exploitatie, dwangarbeid, honger, en wat dies meer zij ‒ is daarbij geen ruimte. Aspecten die een niet uitwisbare wissel trokken op gekoloniseerde landen, hun bevolking, maar waarvoor koloniserende landen lange tijd niet of nauwelijks oog hadden. De enkeling die er wel op wees, stootte doorgaans op een muur van onbegrip, onwil en zelfs ontkenning. Het stijgende aantal onderzoeken dat de laatste jaren verscheen en dat de vele negatieve kanten van kolonialisme onweerlegbaar aantoont, plus de mondigheid van een jonge generatie, maakt echter duidelijk dat het negeren en doodzwijgen van die negatieve kanten niet langer is vol te houden. Het witte, ‘onschuldige’ narratief over kolonialisme moet plaats maken voor een narratief dat aandacht heeft voor en recht doet aan de donkere, schuldige kanten van dat systeem.
Beelden, toponiemen en in mindere mate gebouwen zijn in toenemende mate onderwerp van discussie, een discussie die gaat over het verhaal dat deze sporen vertellen en het perspectief van waaruit dat verhaal verteld wordt. Omdat dat perspectief vrijwel zonder uitzondering het witte perspectief van de kolonisator is en het perspectief van de gekoloniseerde volken en de verhalen die daarbij horen ten enenmale ontbreken, is dat verhaal onvolledig en eenzijdig. Met als gevolg een vertekend beeld over het koloniale systeem, de verhouding tussen kolonisator en gekoloniseerden, en de verstrekkende gevolgen van dit alles tot aan de dag van vandaag, zoals racisme en discriminatie op grond van huidskleur.
Een andere benadering
Het is deze gedachte van waaruit het denken over de dekolonisatie van de openbare ruimte van het Hoofdstedelijk Gewest Brussel vertrok. Het project kwam voort uit het bewustzijn dat mensen die uit voormalige kolonies afkomstig zijn zich geregeld afkeren van de samenleving waarin ze wonen en werken omdat ze zich niet in die samenleving herkennen. Bijvoorbeeld omdat ze niet in de openbare ruimte gerepresenteerd zijn en/of ze de openbare ruimte (daarom) ervaren als beledigend en kwetsend. Om de maatschappelijke tweedeling en onvrede die daaruit voortvloeit ten goede te keren, benoemde het gewest eind 2020 een werkgroep. Zij kreeg de opdracht te onderzoeken welke sporen van kolonialisme in de openbare ruimte van het Hoofdstedelijk Gewest Brussel aanwezig zijn en welke ingrepen nodig en wenselijk zijn om de openbare ruimte te dekoloniseren. Hoe, met andere woorden, herinneringen aan het koloniale verleden volgens de huidige standaarden moeten worden gelezen en begrepen. En daarnaast hoe andere herinneringen die recht doen aan, en rekening houden met, het perspectief en de ervaring van (nazaten van) gekoloniseerde mensen verbeeld kunnen worden.
Sporen van kolonialisme
Koloniale sporen in de gebouwde omgeving zijn er in allerlei soorten en maten. Ze zijn bovendien in meer en mindere mate zichtbaar. Standbeelden en toponiemen die letterlijk aan het koloniale refereren zijn doorgaans relatief eenvoudig te herkennen. Er zijn echter ook tal van objecten waar de koloniale relatie aanzienlijk minder gemakkelijk aan is af te lezen omdat de context een object tot een koloniaal spoor maakt. Vooral voor indirect koloniaal erfgoed, zoals stedenbouwkundige structuren, locaties, decoratieschema’s en -materialen, maar ook opdrachtgevers of de intentie waarmee een object werd gerealiseerd, geldt dat kennis en/of onderzoek nodig is om ze als spoor van kolonialisme te herkennen.
Omdat sporen dus niet alleen gaan over vorm en fysieke aanwezigheid onderscheidt de Brusselse werkgroep drie soorten sporen: (intentionele) koloniale herdenkingstekens, (intentionele) instrumenten voor koloniale propaganda en (niet intentioneel) indirect koloniaal erfgoed. Door uit te gaan van de intentie waarmee objecten werden gerealiseerd maakt de werkgroep een belangrijk punt. Namelijk dat objecten, al dan niet bewust, aan verschillende aspecten van het koloniale verleden refereren.
Om koloniale sporen als zodanig te identificeren, is het vaak noodzakelijk om verhalen en bronnen against the grain te lezen. Om ze, met andere woorden, niet vanuit een eurocentrisch perspectief te lezen, maar vanuit het perspectief van de gekoloniseerden door nadrukkelijk te letten op, en te zoeken naar, zaken die ontbreken en niet verteld worden. Door bij de bestudering van bronnen voorbij data en informatie te kijken die ‘op een presenteerblaadje’ wordt aangeboden, komen namelijk hiaten en daarmee alternatieve verhalen aan de oppervlakte. Verhalen die, in het geval van het koloniale verleden, niet zelden over de schaduwzijde van het koloniale systeem gaan en aldus een heel ander perspectief op dat systeem bieden dan het tot voor kort vooral triomfantelijke eurocentrische (‘witte’) perspectief.
Er zijn voorbeelden te over. Wat te denken van het blok rug-aan-rugwoningen aan de Planciusstraat in Amsterdam. De woningen, die in 1856 mede op initiatief van en dankzij financiële steun van de Amsterdamse ondernemer C.P. van Eeghen werden gerealiseerd, getuigen van Van Eeghens maatschappelijke betrokkenheid bij het wel en wee van Amsterdam en haar inwoners, en van zijn betrokkenheid bij de eerste sociale woningbouwvereniging van Nederland. Maar ze getuigen ook van iets anders: de ruime financiële middelen waarover Van Eeghen beschikte dankzij de winst die zijn handelshuis, Van Eeghen & Co., maakte met de import van koffie, thee, tabak en specerijen uit Nederlands-Indië. Dat Van Eeghen in Amsterdam mooie sier maakte met geld dat hij dankzij de kolonie verdiende was niet bijzonder: eind negentiende en begin twintigste eeuw besteedden wel meer ondernemers een deel van het fortuin dat ze verdienden met de handel in koloniale producten aan filantropische doelen in het moederland. Dat is algemeen bekend.
Door niet of nauwelijks aandacht te besteden aan de veelal onrechtvaardige manier waarop koloniale ondernemers hun fortuin vergaarden, zoals dwangarbeid en allerlei andere vormen van uitbuiting, blijft de keerzijde van hun filantropie echter buiten beeld. Met als gevolg een bijzonder eendimensionale kijk op de sociale bevlogen- en betrokkenheid van een gefortuneerde ondernemer als Van Eeghen en, dientengevolge, de totstandkoming van de woningen aan de Planciusstraat in Amsterdam. De erkenning dat Van Eeghens goedertierenheid richting arbeiders aan een kant van de wereld in niet onbelangrijke mate mogelijk was dankzij een aanzienlijk minder sociaal betrokken houding ten opzichte van arbeiders aan de andere kant van de wereld, doet geen afbreuk aan het historische, architectonische en sociale belang van die woningen voor Amsterdam, maar plaatst ze wel in een ander perspectief. Een perspectief dat ongemakkelijk is, maar desalniettemin niet langer genegeerd en verzwegen kan worden.
Interventies
Om het eurocentrisch perspectief op kolonialisme in de gebouwde omgeving te kantelen en te complementeren met het perspectief van gekoloniseerden zijn allerhande interventies denkbaar. Interventies die, volgens de Brusselse werkgroep grosso modo neerkomen op drie tijdelijke en drie (meer) permanente ingrepen. De tijdelijke interventies komen neer op tolereren en documenteren, kritisch duiden en verklaren, en het realiseren van veranderingen die de ideologie van het object aan de kaak stellen. Ze zijn vooral bedoeld om een maatschappelijke dialoog op gang te brengen en dienen als tussenstop op weg naar meer of minder permanente interventies. Permanente interventies zijn van een heel andere orde. Die zijn erop gericht de verschijningsvorm van sporen door tastbare fysieke ingrepen daadwerkelijk te veranderen. Voor deze interventies schetst de werkgroep drie opties: weghalen en vervangen, hergebruiken, en contextualiseren.
Welke interventie het meest gepast is voor een object, wordt niet alleen bepaald door inhoudelijk overwegingen. Er moet bijvoorbeeld ook maatschappelijk draagvlak voor zijn en ze moeten juridisch mogelijk zijn. Wanneer op een object auteursrecht rust of deze een monumentale status heeft, zijn dat wettelijke kaders waarmee rekening gehouden dient te worden. Om dergelijke aspecten te onderkennen en overwegen, en om tegelijkertijd een zo breed mogelijk draagvlak te creëren voor zowel het dekolonisatieproces als voor de uiteindelijke interventies, moeten behalve burgers ook wetenschappers, ontwerpers, bestuurders en juristen vanaf het begin bij de ontwikkeling van interventies betrokken zijn. Tot slot merkt de werkgroep op dat het tot aanbeveling strekt om een breder kader te creëren waarbinnen afzonderlijke interventies worden gerealiseerd. Door de interventies geen op zichzelf staande gebeurtenissen te laten zijn maar onderdeel te maken van een breder dekolonisatieproject, versterken ze namelijk niet alleen elkaar maar ook de algehele dekolonisatie van de samenleving.
Een standbeeld en een woonhuis
Hoe interventies er uit kunnen zien, beschrijft de werkgroep uitgebreid en genuanceerd aan de hand van enkele voorbeelden. Twee daarvan zijn het inmiddels meermaals bekritiseerde ruiterstandbeeld van koning Leopold II op het Brusselse Troonplein en Hôtel van Eetvelde van Victor Horta aan de Palmerstonlaan.
Het ruiterstandbeeld van koning Leopold II werd onthuld in 1926: 17 jaar na zijn overlijden. De Eerste Wereldoorlog was de oorzaak van lange periode tussen Leopolds overlijden en de oprichting van zijn standbeeld. De grondstof voor het standbeeld kwam uit mijnen in Belgisch Congo en werd aangeboden door een maatschappij die Leopold II had opgericht. Het beeld staat in de as van de ingang van het Park van het Koninklijk Paleis.
Om een maatschappelijke dialoog over het beeld te openen, stelt de werkgroep twee tijdelijke interventies voor. De interventies beogen de iconografie en de ideologie van het standbeeld kritisch te duiden en te herzien. De eerste voorgestelde interventie is de plaatsing van een verhullende structuur die het standbeeld aan het zicht onttrekt. Om het beeld toch te kunnen bekijken, wordt ter hoogte van het standbeeld een platform geplaatst. Vanaf dit platform kan het beeld worden bekeken ‘op ooghoogte’ ‒ en dus niet vanuit de lage, hiërarchisch ondergeschikte positie. Een andere tijdelijke ingreep is de verwijdering van het standbeeld ten faveure van wisselende tijdelijke standbeelden.
Ook voor een definitieve interventie ontwikkelde de werkgroep twee scenario’s. In het eerste scenario wordt het standbeeld omgesmolten en wordt van het gesmolten materiaal een herdenkingsmonument voor slachtoffers van de kolonisatie gemaakt. De werkgroep vindt deze interventie ook als proces van grote symbolische betekenis. Omdat de grondstof van het nieuwe beeld de schaduwzijde van het regiem van Leopold II belichaamt, en omdat het beeld is gesitueerd in de nabijheid van diverse politieke instellingen en van een wijk die veel mensen van Sub-Saharaans Afrikaanse bezoeken. Als tweede permanente interventie stelt de werkgroep voor het beeld te verplaatsen naar een, nog op te richten, openlucht-stortplaats voor afgedankte beelden uit de openbare ruimte. De lege locatie die op die manier ontstaat, biedt volgens de werkgroep handvatten voor de ontwikkeling van een nieuw en ander verhaal over kolonialisme.
Voor Hôtel van Eetvelde stelt de werkgroep heel andere interventies voor. Het woonhuis uit 1895, is een schoolvoorbeeld van Belgische Art Nouveau en heeft een beschermde status. Het huis, dat particulier eigendom is, is bovendien sinds 2000 opgenomen op de Unesco Werelderfgoedlijst. Dat is één kant van het verhaal. De andere kant van het verhaal is dat de opdrachtgever en oorspronkelijke eigenaar van de woning, Baron Edmond van Eetvelde, van 1885 tot 1901 de administrateur-generaal en later staatssecretaris van de Onafhankelijke Congostaat (1885-1908). Van Eetvelde was daardoor een van de nauwste medewerkers van koning Leopold II in de kolonie. Van Eetvelde was bovendien, mede via talrijke directielidmaatschappen, nauw betrokken bij het koloniale bedrijfsleven en een warm pleitbezorger van de katholieke missie in de kolonie. Als naaste medewerker van de koning gebruikte Van Eetvelde de woning en met name de imposante centrale hal en de aangrenzende salon, geregeld als ontvangstruimte. Leopold bezocht Hôtel van Eetvelde met enige regelmaat. In het interieur is overvloedig Congolees hout en ivoor verwerkt, verwijzen talrijke decoraties naar Congolese flora en fauna en is in de eetkamer de ster uit de vlag van de Onafhankelijke Congostaat verwerkt.
De mogelijkheden om deze koloniale aspecten van de woning middels interventies ter discussie te stellen zijn beperkt vanwege de monumentale status en het eigendomssituatie van de woning. De werkgroep pleit er daarom voor om in de beschrijvingen van de woning ‒ in publicaties, rondleidingen en wat dies meer zij ‒ behalve het architectuurhistorische belang van de woning, ook de politiek-maatschappelijke context van de woning te beschrijven, zodat tenminste duidelijk wordt dat de woning met het Belgische koloniale verleden verbonden is. Andere interventies die niet of nauwelijks fysieke impact hebben op de woning, is het incidentele gebruik voor dekoloniale evenementen of de integratie van een (verwijderbaar) kunstwerk.
België-Nederland 1-0
Tot zover de stand van zaken in Brussel waar, dankzij een genuanceerd en doorwrocht rapport, nu daadwerkelijk stappen gezet kunnen worden om de gebouwde ruimte te dekoloniseren. België ligt hierdoor op dit gebied ver voor op ongeacht welke stad in Nederland. In Nederland heeft immers nog nauwelijks een gemeente blijk gegeven van enige animo om te onderzoeken hoe de gebouwde omgeving op een zorgvuldige manier zicht- en tastbaar kan of moet worden gedekoloniseerd. Wat niet wil zeggen dat er in Nederland geen aandacht is voor de doorwerking van het koloniale verleden in het hier en nu, maar wel dat tot op heden nog nauwelijks concrete stappen zijn gezet om die doorwerking te onderzoeken en te adresseren in het kader van een dekolonisatieproces. Een van de weinige uitzonderingen in dit opzicht is het voormalige Van Heutszmonument dat in 1935 in Amsterdam werd opgericht ter herinnering aan luitenant-generaal en gouverneur-generaal van Nederlands-Indië J.B. van Heutsz. Vanwege Van Heutsz’ leidende en doorslaggevende optreden tijdens de langdurige en bloedige oorlog in de provincie Atjeh – een oorlog die resulteerde in de onderwerping van Atjeh aan het Indisch koloniaal gezag en Van Heutsz de reputatie van ruwe houdegen opleverde – was het monument vanaf zijn oprichting uitermate omstreden. Dat de iconografie en betekenis van het monument desalniettemin pas na 70 jaar werden gewijzigd – waarna het monument sinds 2007 fungeert als Monument Indië-Nederland – is tekenend voor de weifelende en niet zelden terughoudende houding van Nederlandse lokale en andere overheden wat betreft de dekolonisatie van de gebouwde omgeving.
De Nederlandse aandacht voor het koloniale verleden richt zich vooralsnog voornamelijk op onderzoeken, inventarisaties en publicaties. Waarbij moet worden aangetekend dat het gros van die werkzaamheden gaat over enerzijds (de afschaffing van) slavernij in Suriname en de Antillen, en anderzijds de Indonesische onafhankelijkheid en de oorlog die daarmee gepaard ging. Twee onderwerpen die terecht onderzocht worden maar die, vanwege hun thematische en geografische beperking, geen recht doen aan de reikwijdte van kolonialisme als economisch en bestuurlijk model.
Werk aan de winkel
Dat kolonialisme veel meer sporen in de gebouwde omgeving nalaat dan van slavernij alleen, demonstreren onderzoeken in Den Haag en Rotterdam. De publicaties die op basis van deze onderzoeken verschenen (Sporen van smaragd van Andréa Kroon en Audrey Wagtberg Hansen uit 2013 en Het koloniale verleden van Rotterdam onder redactie van Gert Oostindie uit 2020) laten zien dat, net als in Brussel, sporen van kolonialisme allerlei verhalen vertellen en zich in allerlei vormen openbaren. Wat ze bovendien duidelijk maken is dat architectuurhistorische analyses doorgaans weinig oog hebben voor de koloniale dimensie van de gebouwde omgeving en daardoor in cultuurhistorisch opzicht onterecht volkomen eendimensionaal zijn, zoals de woningen in de Planciusstraat getuigen.
Een ander voorbeeld is de woning aan Surinamestraat 20 in Den Haag. De woning werd gebouwd in 1863. Vanwege zijn (niet nader toegelichte) schoonheid en architectonische waarde, en omdat het deel uitmaakt van een gaaf stedenbouwkundig ensemble, is de woning een gemeentelijk monument.
Wat in de afweging over het belang van de woning niet lijkt te zijn meegewogen is het feit dat Louis Couperus, auteur van onder andere de Indische roman De stille kracht, in deze woning zijn eerste schreden op het schrijverspad zette. En dat Couperus’ vader, de opdrachtgever van de woning, bij het Hooggerechtshof en het Militair Hooggerechtshof in Indië werkzaam was. En dat Conrad Theodorus van Deventer, de tweede eigenaar van de woning die evenals Couperus sr. jaren als jurist in de kolonie had gewerkt, in de woning een teakhouten betimmering en een glas-in-loodraam met een gebrandschilderde afbeelding van zijn Indische woning liet aanbrengen. Feiten die de woning tot een tastbaar spoor van het Haagse koloniale verleden maken maar waarover de redengevende beschrijving die aan de monumentale status van de woning ten rondslag ligt in alle toonaarden zwijgt.
Het woonhuis van Couperus en Van Deventer is geen unicum. Zowel in Den Haag en Rotterdam, en in tal van andere plaatsen, zijn in de gebouwde omgeving legio objecten en plekken aan te wijzen waarvan de koloniale connectie niet erkend of herkend wordt. Het is een lacune waarin, zeker in een tijd waarin kolonialisme onder een vergrootglas ligt, dringend moet worden voorzien. Er kan en mag niet langer worden weggekeken van het feit dat, ook in Nederland, de gebouwde omgeving op heel veel manieren met kolonialisme verbonden is en daarvan getuigt. Voor ruimtelijk ontwerpers en onderzoekers is daarbij een schone taak weggelegd. Zij zijn immers als geen ander in staat om de sporen van kolonialisme te identificeren, te duiden en middels interventies zicht- en bespreekbaar te maken, en op deze manier een bijdrage te leveren aan een belangrijk en noodzakelijk maatschappelijk proces. Hoe dat proces eruit kan zien en welke bijdrage onderzoekers en ontwerpers daaraan kunnen leveren, daarvoor biedt het Belgische rapport uiterst bruikbare en inspirerende handvatten.