Recensie

Ecologie, esthetiek en onbehagen

Eind vorig jaar verscheen OASE 112 Ecologie & Esthetiek. Hierin doet de redactie van het architectuurtijdschrift een poging, zo schrijft ze zelf, om het discours in de architectuur over het begrip ecologie (‘een gesprek over het besef dat onze handelingen hier, elders gevolgen hebben’) te verbinden aan het begrip esthetiek (‘hoe geef je vorm aan een complex geheel van vaak tegenstrijdige noden en verwachtingen’).

spread uit OASE 112 Ecologie & Esthetiek

spread uit OASE 112 Ecologie & Esthetiek

Welbewust worden de begrippen ecologie en esthetiek niet ingeperkt of aan een strikte definitie onderworpen. Hun expliciete verbinding wordt wel afgezet tegen een architectuur die de nadruk legt op haar eigen autonomie als culturele discipline, geïllustreerd met een citaat van O.M. Ungers: ‘I think social problems cannot be resolved by architecture (..) you can only solve architectural problems’. De redactie stelt dat het vakgebied van de architect substantieel bijdraagt aan de wereldwijde milieucrisis en dat ook de architectuur als culturele activiteit zich zal moeten verhouden tot deze crisis. Dit valt moeilijk tegen te spreken, maar toch zou ik willen pleiten om een onderscheid te maken tussen architectuur en bouwen, juist ook om het citaat van Ungers in perspectief te kunnen plaatsen. Bijna iedereen beseft inmiddels wel dat de bouw een grote impact heeft op het milieu, zowel door de primaire grondstoffen die worden gebruikt, als de CO2-uitstoot en het energieverbruik. Uiteraard draagt de architect, als ontwerper, hier een verantwoordelijkheid, maar deze wordt veelal ruim overtroffen door de verantwoordelijkheden van de opdrachtgever en de aannemer. Dit betekent niet dat de architect zich simpelweg kan verschuilen achter andere machten en krachten rond het bouwen, maar zij moet zichzelf en de buitenwereld ook niet een te groot en machtig zelfbeeld voorspiegelen. De architect kan inderdaad geen sociale en ook geen ecologische problemen oplossen. Maar de architectonische en esthetische problemen waar Ungers in zijn citaat op wijst, zijn wel altijd nauw verweven met sociale en ecologische vraagstukken.

De artikelen in OASE illustreren deze verwevenheid, tegelijkertijd beklijft na het lezen het gevoel dat er ook iets ontbreekt in de geschetste link tussen ecologie en esthetiek. In veel van de bijdragen die de redactie heeft geselecteerd voor dit nummer, is de focus vooral gericht op non- en sub-urbane woningen, waaronder experimentele zonnewoningen en de vele villa’s die in Mies van der Rohe’s Farnsworth House inspiratie vonden. Daarbij wordt dan voornamelijk ingegaan op de esthetiek van het vrijstaande, ecologisch verantwoorde huis, die varieert van traditioneel tot minimalistisch modern tot expressief en sterk gedecoreerd. Het roept onmiddellijk de vraag op waar de stad is gebleven, de plek waar nabijheid en dichtheid op gespannen voet staan met esthetische variatie en waar dan ook de grootse esthetische en ecologische uitdagingen liggen. De stad speelt weliswaar een rol in een artikel over het activistische verzet tegen de betonnen stadsuitbreidingen in Frankrijk, maar dan in negatieve zin, als een omgeving waaraan bewoners alleen kunnen ontsnappen door zich terug te trekken in een ecologische volkstuin, of in hun eigen ‘tiny houses’, waarbij architecten hun ‘geërfde formele obsessies’ moeten afzweren.

spread uit OASE 112 Ecologie & Esthetiek

spread uit OASE 112 Ecologie & Esthetiek

In slechts twee van de acht artikelen wordt serieus op de stad ingegaan. Beatriz Van Houtte Alonso schrijft over het fenomeen ‘groene gevel’ in Brussel om zo enkele belangrijke noties over duurzaamheid en ecologie te verwoorden. De auteur heeft in Brussel twee soorten groene gevels ontdekt: de onderhouds-intensieve high-tech-geïrrigeerde gevelsystemen en de meer laisser faire gevels voorzien van grondgebonden klimplanten. Deze twee typen groene gevels representeren volgens haar het fundamentele onderscheid tussen ‘meer doen’ en ‘minder doen’ als de twee kampen in het ecologie-debat: ‘Meer (neoliberale) groei, innovatie en techniek versus minder groei, minder techniek en vooral minder consumptie’. Tegelijkertijd zijn deze twee visies ook met elkaar verweven. Zo nuanceert de auteur dat “‘meer doen’ ‘minder doen’ mogelijk maakt”; het vergt meer persoonlijke inspanning en betrokkenheid. Het is niet toevallig dat deze genuanceerde visie op ecologie en esthetiek voortkomt uit een analyse van groene gevels in een grote stad. Juist in de stad wordt duidelijk dat de vlucht naar de volkstuin uiteindelijk geen oplossing kan zijn en dat de complexe realiteit met  de bestaande bebouwing een andere houding vraagt.

Opvallend genoeg wordt deze houding het duidelijkst verwoord  in een artikel van Rodrigo Delso Gutiérrez en Antonio Giráldez López, over een stukje land in het Spaanse Galicië, waar de stad ver weg lijkt. Op het beschreven perceel komen verschillende zaken samen, zoals grote zonnepanelen, een leegstaand romaans kerkje, ‘invasieve’ eucalyptusbomen, een asfaltweg en zelfbouw die zich aan conventionele esthetische normen van welstand onttrekt. De auteurs beschrijven zowel de complexiteit van de conflicten als het debat over esthetiek dat hier een rol speelt, waarin door de overheid en actiegroepen een nooit bestaande ‘authenticiteit’ wordt nagestreefd. De auteurs stellen voor om een andere esthetiek te ontwikkelen, een waarin ook het ecosysteem van de mens een plaats krijgt. Of deze esthetiek meer is dan een expressie van ‘meer neoliberale groei’ laten de auteurs in het midden. Duidelijk is wel dat deze esthetische en ethische vraagstukken in een meer geconcentreerde vorm ook in de stad zijn terug te vinden en daar een van de pijlers van de hedendaagse architectonische opgave vormen.

spread uit OASE 112 Ecologie & Esthetiek

spread uit OASE 112 Ecologie & Esthetiek

Een andere pijler voor deze opgave wordt gevormd door het interieur, of beter, door het comfort dat het interieur aan de bewoner of gebruiker kan bieden. In OASE 112 komt dit in een aantal artikelen zijdelings ter sprake, maar in de lezing van Daniel A. Barber ter gelegenheid van de lancering van het tijdschriftnummer, vormde dit het hoofdonderwerp. Zijn lezing droeg de redelijk onschuldig klinkende titel ‘After Comfort’, maar het gebruik van ‘after’ in plaats van het gebruikelijke ‘beyond’ gaf al aan dat het wel eens afgelopen kon zijn met het comfort dat we in delen van de Westerse wereld als vanzelfsprekend beschouwen.

Barber gaf allereerst een beknopt overzicht van de rol die comfort in de naoorlogse modernistische architectuur heeft gespeeld aan de hand van een reeks gevels van kantoorgebouwen, voornamelijk in Noord- en Zuid Amerika. Daarbij plaatste hij de plastische, ‘diepe’ gevel van de Zuid-Amerikaanse voorbeelden tegenover de strakke vliesgevel die vooral in Noord-Amerika furore heeft gemaakt. Bij de Zuid-Amerikaanse diepe gevels waren het vaak de gebruikers zelf die hun welbehagen regelden door het openen en sluiten van ramen en luiken en het kantelen van horizontale lamellen. De Noord-Amerikaanse glazen vliesgevel, mogelijk gemaakt door een combinatie van extreem lage energieprijzen en een sterk gegroeide aluminiumindustrie, ontwikkelde zich daarentegen hand in hand met de airconditioning, waarbij de gebruiker steeds minder hoefde na te denken en te doen om het binnenklimaat behaaglijk te maken. Ontwerpers kregen zo een grotere vrijheid omdat de installatietechniek zaken rond welbevinden oploste. Door de wereldwijd gegroeide comfort- en gemakverslaving heeft deze techniek uiteindelijk getriomfeerd en nu staan zelfs de sculpturale zonwerende gevels van de Zuid-Amerikaanse modernistische gebouwen vol met energieslurpende airco-dozen.

spread uit OASE 112 Ecologie & Esthetiek

spread uit OASE 112 Ecologie & Esthetiek

Het zal duidelijk zijn dat de illusie van volledig ‘airconditioned living’ niet langer houdbaar is. Barber roept de hedendaagse architecten op zich voor te bereiden op een ‘practice of discomfort’. Dit vraagt om een nadere uitleg. De term ‘discomfort’  kan wellicht het best als ‘onbehaaglijkheid’ of ‘onbehagen’ vertaald worden, omdat daarmee zowel de associatie met temperatuur en luchtbehandeling wordt uitgedrukt, als een meer algemeen gevoel van ongemak. De nabije toekomst, zo stelt Barber dramatisch, zal onvermijdelijk onbehaaglijk en ongemakkelijk zijn. Comfort als universele conditie en uitgangspunt voor het ontwerpen van gebouwen en steden heeft zijn langste tijd gehad en dit heeft onmiddellijke invloed op onze ‘practice’, een term die eveneens meerdere betekenissen kent. Aan de ene kant betekent het ‘oefening’, dat staat tegenover het meer passieve begrip ‘habit’ (gewoonte). Barber ziet in deze vorm van ‘practice’ een toekomst met een actieve rol voor de bewoner of gebruiker. Wat dit kan betekenen lees je in een van de artikelen uit OASE 112 waarin wordt verwezen naar de architect Glenn Murcutt. Murcutt heeft over het bewonen van een door hem ontworpen huis heeft eens gezegd dat dit is als het varen met een zeiljacht. Afhankelijk van het seizoen en het weer moet je voortdurend de vorm en de huid van het huis aanpassen en manipuleren om de prestaties van het gebouw te maximaliseren.

Maar ‘practice’ heeft, zeker voor architecten, ook een tweede betekenis: de (eigen) praktijk. Barber schetst een beeld van een architectenpraktijk die radicaal verschilt van de praktijk die de laatste zeventig jaar heeft gedomineerd, een die werd gevoed door illusies over ongelimiteerde economische en technologische groei. De nieuwe praktijk zal, aldus Barber, naast een radicaal hergebruik van bestaande gebouwen en gebouwonderdelen, ook discomfort (of onbehagen) moeten accepteren als een onvermijdelijk gegeven. Onbehagen heeft hier betrekking op een gevoel van ongemak en dit gevoel zal in de komende jaren alleen maar toenemen. Het is essentieel dat de architectuur een groeiend ecologisch bewustzijn weet te verbinden aan een esthetiek die zich zal moeten verhouden tot dit onbehagen, zowel in letterlijke als in figuurlijke zin. Maar tegelijkertijd zal deze esthetiek zich ook rekenschap moeten geven van de complexiteit en tegenstrijdige belangen die de stad kenmerkt. De verkenningen in OASE 112 zijn daarbij belangrijk maar verdienen een vervolg waarin juist de stedelijke context meer aandacht krijgt.

Enkele gerelateerde artikelen