In zijn boek Architect, verb ontleedt architect Reinier de Graaf het architectenjargon. Buzzwoorden zijn alom aanwezig. De taal is uitgehold. Erger nog, de taalerosie ondermijnt de invloed van de architectuur: haar bijdrage aan de samenleving en het discours. De Graaf is lang de enige niet die de taal doorvorst. Wat heb je als architect aan kritisch taalonderzoek?
Het zal velen al zijn opgevallen: in de architectuurproductie (en in het schrijven erover) worden steeds dezelfde woorden tot in den treure gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan integraal of inclusief ontwerp. Precies dit fenomeen neemt Reinier de Graaf in zijn onlangs verschenen boek over de ‘nieuwe taal van het bouwen’ – zoals de ondertitel luidt – onder de loep. Studies naar het woordgebruik in de architectuur zijn schaars. Dat is best raar wanneer je bedenkt dat de meeste architecten graag praten. Ze weten van geen stoppen wanneer ze maar de kans krijgen hun ideeën uit te leggen. Taalvaardigheid zou je dus een van de basis skills van de beroepsgroep kunnen noemen. De Graaf kun je gerust buitengewoon talig noemen. En ik geef het maar direct toe: ik hou van zijn teksten, de bijtende humor en de scherpe observaties. Architectuur en taal, dus. Naar aanleiding van De Graafs publicatie herlas ik twee boeken die kritisch woordgebruik centraal stellen.
Junkwoorden
In het voorwoord zet De Graaf de toon: containerbegrippen hebben het overgenomen van de inhoud. Gevoed door zijn werk als architect bij OMA ontleedt hij tien woorden waaraan de architectuurdiscipline verslaafd is geraakt, woorden als sustainability, liveability, placemaking en innovation. Het belang van deze onderwerpen staat niet ter discussie, maar het gaat om de dagelijkse praktijk van hoe men via deze containerbegrippen over bouwprojecten communiceert. Om dit te verduidelijken knoopt hij per begrip kreten van opdrachtgevers, onnozele vergaderbijdragen en overenthousiast commentaar van recensenten aan elkaar. Geen sprake van dat men ooit bediscussieert wat men nou precies bedoelt. Keer op keer moet de auteur concluderen dat de begrippen vaag blijven. En de vaagheid heeft systeem: door de vrijblijvende taal blijft elk gesprek (en elke recensie :-) ) ‘leuk’ en kan verdoezeld worden waar architectuur vandaag écht om draait, namelijk afvinklijsten, rankings en winstmarges. Allemaal zaken die te danken zijn aan het gretig omarmen van het neoliberalisme. Meetbaarheid is troef, inhoudelijke discussie: afgeschaft. Met z’n allen zijn we verslaafd geraakt aan inhoudsloze woordhulzen. Junkwoorden.
In de appendix onderzoekt De Graaf de principes van de taal waarin de bouwwereld communiceert. Hij noemt ze profspeak, naar George Orwells newspeak. Waar het bij Orwell gaat om reductie van de woordenschat opdat er geen woorden meer zullen zijn voor kritiek, geschiedenis of liefde, draait profspeak om vervaging, tot elke betekenis vakkundig is verwijderd. Ook bij vervaging draait het om macht: specialistische kennis en zorgvuldige belangenafwegingen worden overbodig. Beslissen is nog nooit zo eenvoudig geweest. Principes van profspeak zijn onder meer overmatig gebruik van afkortingen (“CSR, corporate social responsibility”) en grammaticale willekeur (het zelfstandig naamwoord architect muteert in het werkwoord to architect: “de activiteit waarmee architecten geacht worden zich bezig te houden”). Bijgevoegd is verder een satirische woordenlijst van Action architecture tot Zoom readiness.
De Graaf waarschuwt: door het door neoliberaal denken gecorrumpeerde ‘über-jargon’ zijn kritische noties uit het gesprek over architectuur verwijderd. En als gevolg daarvan zijn architecten hun vakkundige invloed verloren. Erger nog, ze zullen op geen enkele manier bijdragen aan oplossingen voor de dringende problemen van vandaag de dag: klimaatadaptatie en sociale rechtvaardigheid. Naast de zoveelste wekroep over de afnemende invloed van de architectuur zie ik deze publicatie vooral als een eigentijds ‘woordenboek’: een taalgids van hedendaags (Engels) woordgebruik door en voor ontwerpers. Wie het discours ook maar enigszins volgt, zal weinig moeite hebben om Nederlandstalige aanvullingen op De Graafs tien containerbegrippen te vinden.
De wereld achter de woorden
Dit soort woordenboeken als analyse van de op dat moment gebezigde taal zijn natuurlijk al eerder geschreven. Om een idee te geven van de bandbreedte van dit soort onderzoeken, haal ik twee andere taalstudies erbij. De meest indrukwekkende die ik ken, is Victor Klemperers LTI – Lingua Tertii Imperii. Aantekeningen van een filoloog (1947). In LTI onderzoekt Klemperers de propaganda- en alledaagse taal van het Derde Rijk. Je volgt de taaldeformatie aan de hand van de belevenissen van de auteur als achtereenvolgens professor, geleerde met beroepsverbod, dwangarbeider, bewoner van een Ghettohaus en dakloze vluchteling. Taalmanipulatie ziet hij op verschillende manieren gebeuren: alledaagse uitdrukkingen krijgen een nieuwe betekenis (iemand ‘is verreisd’ betekent dat degene in een strafkamp zit), gebruik van eufemismen (in een ‘concentratiekamp’ worden mensen niet ‘bijeengebracht’ maar vernietigd) en de creatie van samenstellingen (‘jodenhuis’). Klemperers abbreviatie LTI verwijst naar het zwak van de Nazi’s voor afkortingen omdat die imposanter over zouden komen dan de afzonderlijke woorden. Aantekeningen van een filoloog klinkt sereen, maar ook Klemperers taalgids is een waarschuwing: woorden kunnen zijn als minieme doses arsenicum die pas na enige tijd zijn werking doen. Dan is het kwaad geschied en heeft niemand de manipulatie nog door.
Adrian Forty’s boek Words and Buildings. A Vocabulary of Modern Architecture (2000) is een andersoortige taalgids. Het is geen waarschuwing voor taalgebruik met marginaliserende of zelfs dodelijke gevolgen, maar een architectuurhistorische studie. Forty onderzoekt achttien (voor)modernistische vaktermen zoals context, function, space en user. Via historische teksten van theoretici en schrijvende architecten belicht hij in chronologische volgorde de voortdurende betekenisveranderingen van elk begrip. Volgens Forty vormen deze woorden ‘een kritisch vocabulaire voor architectuur’ dat je nodig hebt om over architectuur en ruimte na te kunnen denken. Misschien, denk ik, voorvoelde Forty de ontwikkelingen die De Graaf ruim twintig jaar later blootlegt en wil hij de begrippen vasthouden, juist op het moment waarop ze hun kritische lading tijdens het opkomende neoliberalisme dreigen te verliezen.
Over ruimte gesproken
Hoe ziet de taalanalyse van de drie onderzoekers er concreet uit? En wat heb je aan hun woordstudies? Ik zoek en vind een woord dat in alle drie de boeken voorkomt: ‘ruimte’. Aan dit concrete voorbeeld is te zien hoe de auteurs de denkwerelden achter een woord ontrafelen en welke mechanismen ze ontdekken. Forty ontwart de subtiele betekenisverschillen. ‘Ruimte’ verandert binnen een tijdsbestek van maar enkele jaren van een filosofisch begrip (Raum als een klein stuk van de oneindige ruimte) en een natuurkundige dimensie (volume) in een woord voor een “mentale ervaring waarmee architecten de omgeving proberen te begrijpen”. Het werd een agenderend begrip, waarmee moderne architecten zich af konden zetten tegen de traditionalisten en hun focus op materialiteit. Forty’s werk gaat over de levendigheid van taal. Hij verdiept woorden en laat – ondanks of wellicht dankzij de historische insteek – impliciet zien dat binnen een woord ruimte is voor steeds nieuwe betekenissen.
Klemperer vermeldt ‘Raum’ wanneer hij woorden analyseert die verbonden zijn aan de grootheidswaan en de mateloosheid van het Naziregime. Hij noemt dat super relativering. “In het idee Raum ligt op zichzelf iets onbeperkt”, schrijft Klemperer – en dat is onweerstaanbaar voor het naziregime. Zo sprak men in militaire bulletins niet over Oekraïne maar over de ‘Oekraïense ruimte’. Ik denk vooral aan het samengestelde woord Lebensraum. Het klinkt onschuldig, maar dat was het niet. Het begrip werd de rechtvaardiging voor de genadeloze territoriale uitbreiding van nazi-Duitsland naar het oosten, waarbij talloze mensen werden uitgemoord. Hier wordt een (vrees ik: tijdloos) taalkundig manipulatiesysteem opgedekt: verhulling en neutralisering. Denk vandaag de dag bijvoorbeeld aan de gangbare praktijk om gevluchte mensen hun recht op asiel binnen het EU-territorium te ontnemen. Het woord hiervoor, push-back, klinkt als een spelletje.
Bij De Graaf heeft ‘ruimte’ haar zeggingskracht verloren. ‘Space’ is vervangen door ‘place’. Een klein, maar veelzeggend verschil. Via het begrip ‘ruimte’ konden architecten hun werk uitleggen en legitimeren, zie ook Forty, ‘plek’ zou zich hiertoe niet lenen. Dat komt volgens De Graaf door de ongrijpbaarheid van het woord dat iedereen naar eigen smaak kan invullen. Het is een aaibaar en gezellig begrip. Wie kan er nou tegen leuke plekken zijn, bijvoorbeeld in een buurt? Maar de consensus op ‘gezelligheid’ heeft een keerzijde. Want van deze begripsverdunning wordt volop misbruik gemaakt door investeerders en neoliberale gemeenten, geholpen door ”een leger van thought leaders, strategieconsultanten en contentspecialisten”. Buurten worden ‘plekken’, plekken worden ‘top-locaties’. Ook hier gaat het dus om de wendbaarheid van taal, maar De Graaf kijkt vooral naar wie ermee aan de haal gaat. Hij lijkt te zeggen: let op bij taalverwarring en begripsvervaging. Iemand doet daar zijn voordeel mee. En, architect, dat ben niet jij.
Afkicken
De boeken laten mechanismen zien die stuk voor stuk actueel zijn in het (architectonisch) discours: eufemismen, neutralisatie en taalverwarring door vervaging. Na het lezen van De Graafs taalgids zie je nog scherper hoe ontzettend vele buzzwoorden er zijn, hoe achteloos we van hun gebruikmaken en wat de gevolgen hiervan zijn. Zijn cynisme is amusant te lezen, maar schiet naar mijn mening te kort. Want wanneer we van woorden lege hulzen kunnen maken, moet het ook mogelijk zijn om ze (weer) met betekenis te vullen. In Forty’s boek kun je zien hoe kritische architecten woorden telkens weer andere betekenissen gaven tot ze iets in handen hadden waarmee ze hun ideeën taal-vorm konden geven. Woorden laten indikken, in plaats van verdunnen. Dat is precies wat ook Georges Perec deed in Ruimten rondom. In dit boek – dat ik iedereen die het nog niet kent van harte wil aanbevelen – bevraagt hij ‘ruimte’, van bladspiegel tot bed, van kamer tot heelal. Perec laat zien dat ruimte iets is dat je met een wiskundige, filosofische, speelse en soms ook verdwaasde blik kunt verkennen, en dat dit allemaal ons begrip van architectonische ruimte scherper maakt. Begrippen kneden tot je het binnenste buiten hebt gekeerd: dit lijkt me een uitstekende strategie op weg naar kritisch taalgebruik.
De Graafs constatering klopt: met z’n allen letten we veel te weinig op onze woordkeuzes. Zijn somberheid over een betekenisvolle toekomst van de architectuur is meer dan begrijpelijk. Ik denk wel dat je optimistisch moet blijven, tenminste wanneer je in architectuur als een potentieel kritische discipline gelooft. Kritisch taalgebruik ontstaat niet als vanzelf, je moet ervoor vechten. Met één zaak kun je vandaag de dag beginnen: wees wantrouwig wanneer je jezelf betrapt op het gebruik van een junkwoord.