Steden transformeren in arcadia’s, dorpen veranderen in lusthoven en bomen lijken letterlijk tot in de hemel te groeien. Zo is te zien in de renderingen die ontwerpers en ontwikkelaars ons voorschotelen, maar de vergroening van onze steden en dorpen is te belangrijk en noodzakelijk om alleen aan architecten en projectontwikkelaars over te laten.
Groene architectuur, met planten, bomen en struiken op en aan gebouwen zijn (of waren?) niet meer weg te denken uit de architectuur van de stad, zo lijkt het. Een stad die het hoofd moet bieden aan de gevolgen van klimaatverandering kan niet zonder. Evenals de stad die ook als biotoop voor zoogdieren, vogels en insecten wil dienen. Groene gebouwen zijn geen vrijblijvende architectonische ‘mode’, ze vormen een onvermijdelijke en noodzakelijke manier om onze steden bewoonbaar te houden in een veranderend klimaat met grotere extremen. Tot zover de pitch.
Groen lijkt een ‘actueel’ thema in de architectuur, aangejaagd door de inconveniënt truth die we (eindelijk) beginnen te erkennen: de stad zoals we haar nu bouwen is niet voorbereid op de toekomst. Hoewel de aanleiding actueel is, is groen als intrinsiek onderdeel van onze leefomgeving dat zeker niet. De band tussen mens en natuur is sinds het einde van de negentiende eeuw een intensief onderwerp geweest in het denken en ontwerpen. Sinds Ebenezer Howard’s Garden City is groen en blauw, eco- en watersystemen, een rode draad geweest in het denken over de stad. Groen en blauw zijn fundamentele en sturende elementen geworden bij het ontwikkelen van nieuwe stedelijke omgevingen, waarmee bewust gebroken werd met de over- en dichtbevolkte binnensteden. Het groen werd een ‘democratische’ publieke ruimte, de drager van de stad. De gebouwen, uitgevoerd in beton, glas en staal, waren te gast in deze nieuwe, radicale en volgens sommigen zelfs anti-urbane groenblauwe context. De potentieel klimaatadaptieve en natuurinclusieve modernistische stad, gebouwd met materialen die de grootste bijdrage leveren aan de mondiale CO2-uitstoot, was tegelijkertijd de oorzaak van en, zonder dat ze het wist, (mogelijk) het antwoord op klimaatverandering.
Groenblauw is weer top of mind, maar de ruimtelijke context waarin dit thema nu landt is radicaal anders. De huidige postmoderne, neoliberale stad omarmde de ‘oude’ stad opnieuw. Functies moeten weer gemengd worden, er is behoefte aan ‘interactiemilieus’ voor de ‘creative class’ en alles moet binnen vijftien minuten te voet of per fiets bereikbaar zijn. Dit kan niet worden gerealiseerd in de wezenloze abstracte groene leegte van de moderne stad, zo vond men. De klimaatadaptieve en natuurinclusieve onderlegger van de modernistische stad ging bij het grof vuil, het beton bleef, afgewerkt met baksteenfineer.
Binnen deze ruimtelijke context zoeken we nu naar nieuwe strategieën om biotopen en ecosystemen te verbinden met onze gebouwde omgeving. Gebouwen staan niet langer los van het groen, maar groen, bebouwing en openbare ruimte smelten samen tot een continue 3D-wereld van bloemen, planten en bomen. Maaiveld, gevels en daken worden in het extreme een doorlopend continuüm, een groenblauw landschap. Gebouwen worden een verlengstuk van de grond, de bodem waarop het groen groeit. De mens is daarin weer een holbewoner: haar privédomein ligt in de grond, maar zij ontmoeten elkaar in een arcadisch aandoend stadslandschap. De stad verruilt haar starre betonnen rechtlijnigheid voor een zachte, organische dynamiek die met de seizoenen mee ademt.
Hoe ‘radicaal’ de beelden ook lijken, sec genomen is het groen in feite vaak niet meer dan een add-on, een toevoeging op wat verder onderhuids conventionele gebouwen blijven, als een spoiler op een middenklasse auto. Het is business as usual, met een groene upgrade. Technisch en functioneel gezien kan het gebouw van al zijn groen ontdaan worden en nog steeds prima functioneren. Maar meer dan functioneren doet het tegenwoordig niet. Uitgeknepen en verschraald tot het minimaal noodzakelijke bestaan de complexen uit steeds kleinere woningen die het steeds vaker zonder eigen buitenruimte moeten doen. De groene collectieve klimaatadaptieve/natuurinclusieve binnentuin is leuk, maar ze is een vervanger voor wat veel mensen ongetwijfeld, als ze deze keuze kregen, direct zouden inruilen voor hun eigen balkon. Waar men vervolgens zelf, als men dat ‘leuk’ vindt, een paar potplanten op zet. De ingenieuze groene gevels zijn overigens veelal streng gereguleerd, eigen plantjes poten is vaak niet toegestaan.
Die verschraling van de basis lijkt ook te gelden voor de architectuur. Zonder haar groen zijn de meeste gebouwen in architectonisch opzicht kaal: generieke dozen waarbij de enige ontwerpopgave de zoveelste inwisselbare rastergevel met aangeplakte balkons is. Het groen is de enige smaakmaker die architecten uit pure (ideeën)armoede en onmacht als laatste strohalm lijken vast te grijpen.
Het groen is een ‘andere’ kwaliteit, net zoals woningen energiezuiniger en ‘smart’ werden. Voor dat laatste werden complexere, grotere (en steeds duurdere) systemen aan de bouwopgave toegevoegd. Nu komen daar ook nog planten, nestelvoorzieningen en energieopwekking bij. Hoe heeft de ‘markt’ dit voor elkaar gekregen? Is dit het bewijs van de neoliberale hypothese dat de markt beter in staat is om publieke waarden te realiseren dan de overheid?
Niet per se. Eerder lijkt er sprake te zijn van een uitruil, een soort stedelijke/ruimtelijke krimpflatie: voor steeds hogere (woning)prijzen kregen we weliswaar verbeterde (lees: energiezuinige/klimaatadaptieve) gebouwen, maar ook steeds minder ruimte om in te leven: kleinere woningen en steeds minder openbare ruimte door steeds verder opgevoerde dichtheden. De ene waarde is ingeruild voor een andere. In de postmoderne en neoliberale stad, waarin marktpartijen de stad maken, zijn hogere dichtheden en meer programma op dezelfde grond de crux om oplopende kosten en opbrengsten op elkaar af te stemmen. Hogere woningprijzen én meer huizen per hectare dekten de laatste decennia de toenemende ambities met betrekking tot energiezuinigheid en betaalbaarheid, om zo koop maar ook sociale en middeldure huur te kunnen realiseren. De ‘schaalvoordelen’ maakte het nog steeds mogelijk om rendementen binnen die oplopende ambities te realiseren. Hoe ver kan, hoe ver móet die gecombineerde ambitie, kwaliteit en rendement, opgedreven worden?
De toekomst zal uitwijzen of recent opgeleverde projecten ‘houdbare’ dichtheden hebben. Waar de modernistische stad om haar leegte werd afgewezen is de pendule nu misschien te ver naar de andere kant doorgeslagen. Groen past er niet meer bij, tenzij we ze op en aan de gebouwen monteren. Hebben we het groene keihard nodig om de (onredelijk?) opgedreven dichtheden leefbaar te maken, zowel op het gebied van klimaatadaptatie als sfeer? Plantenbakken op het dak, gevelgroen dat royaal over de balkonranden hangt (in ieder geval in de renders) en een paar trendy meerstammige bomen in een hofje lijken de steeds verder opgevoerde dichtheden acceptabel te moeten maken, zie het Amsterdamse Oostenburg en Buiksloterham en het Rotterdamse Little C. Wat anders een massieve, stenige stedelijke monoliet zou zijn (we zijn weer terug in de negentiende eeuw?), wordt met een beetje geluk verzacht, ruimtelijk verteerbaar en leefbaar, in een opwarmende omgeving.
In een tijd waarin geld gratis was (lage rente) en (daardoor) woningprijzen steil opliepen, was het ‘makkelijk’ om (ook nog) groen aan de bouwopgaven toe te voegen. De verwrongen economische context van het afgelopen decennium heeft ons lui gemaakt. We pronkten, ook als architecten, graag met onze groene veren. Het was (financieel) makkelijk om te scoren. Dat staat nu onder zware druk. Daarom zijn we nu (eindelijk?) genoodzaakt de belangrijke kritische vragen te stellen: hoe ziet een klimaatadaptieve stad eruit op een wezenlijk en fundamenteel duurzaam en volhoudbaar (naar het Duitse ‘Nachhaltig’) niveau? Moeten we nog meer technologie aan en op gebouwen schroeven? Of moeten we fundamentelere keuzes maken?
Al dat groen op en aan gebouwen is, is het groen van individuele woningeigenaren, woningcorporaties, VVE’s of beleggers. Zij moeten het beheren in de komende decennia (rest van de eeuw). Zoals met zoveel van dit soort uitdagingen is het resultaat van alle goedbedoelde individuele inspanningen niet vrijblijvend: onder aan de streep moet er een positief publiek netto resultaat geboekt worden willen we onze steden leefbaar houden. Als we het groen op de gebouwen plaatsen, maken we dat publieke resultaat afhankelijk van de kwetsbare bereidheid van particulieren op de lange termijn. Levert dat een ‘robuuste’ toekomstbestendige stad op?
Los van de vraag hoe die individuele bijdragen op elkaar moeten worden afgestemd, wanneer kunnen zij of wij zeggen dat we ‘genoeg’ doen? Zowel wij als onze opdrachtgevers vinken ijverig zo veel mogelijk punten aan voor natuurinclusief bouwen (NIB) binnen ons project: meer groen, meer nestkasten, meer buffering en infiltratie, meer Zeeuwse hagen. De methoden om te meten wat dit oplevert, bestaan al, maar worden nog niet gebruikt. Laat staan dat we concrete prestaties nastreven. We doen heel wat, vol goede bedoelingen, maar (nog) niet slim. Komen we met onze ijverige voorstellen inderdaad dichter bij een stad die voldoende voorbereid is op een opwarmend klimaat, zowel nu als over tien, twintig jaar? Als wij iets doen, maar onze buurman niets, wie bewaakt dan die samenhang? Moeten we overal in de stad hetzelfde doen?
Wanneer slaan oprechte maar onvoldoende specifieke goede bedoelingen om in ongericht schieten vanuit de heup? Waar ligt de grens tussen ‘het juiste doen’ en greenwashing? Als we de alarmistische signalen over onze leefomgeving echt serieus nemen, werken we als architecten onbevredigend. De paar groene nieuwbouwpareltjes met royaal druipende klimplanten die kennelijk kunnen wortelen in de lucht gaan niet genoeg zijn. De (rest van de) bestaande stad bedekken met groendaken en klimplanten kan op papier misschien wel, maar laat veel bij het oude. Zou er in een stad die echt inspeelt op het veranderende klimaat niet net zo’n radicale systeemverandering nodig zijn als die nu onvermijdelijk lijkt in de veehouderij? Moet er niet ‘onderhuids’ iets veranderen in de stad?
Over onderhuids gesproken: misschien moeten we deze verbouwing van de stad zien als de grote rioolaanleg van midden en eind negentiende eeuw. Ook nu staat de leefbaarheid van onze steden op het spel. Die verbouwing, uitgevoerd door ingenieurs, was rationeel en buitengewoon ambitieus, met tastbare, concrete en duurzame impact. Het was een ingrijpende en diepgaande verandering, robuust en in veel gevallen na 150 jaar nog steeds operationeel. Het was en is een solidaire ingreep, voor iedereen beschikbaar en die democratisch wordt beheerd. De klimaatadaptieve stad verdient een vergelijkbare solide verankering, als een nieuwe, essentiële nutsfunctie die niet afhankelijk is van individuele inzet en goede bedoelingen.
Zo’n systeemverandering gaat opnieuw over welke publieke waarde we willen realiseren, en dat kan maar op één plek zijn vertrekpunt krijgen: in de publieke ruimte. Asfalt en stenen eruit, groen en bomen erin. Ontwikkelen met lagere dichtheden dan we nu gewend zijn (waarschijnlijk), met overvloedig groen in de volle grond. Niet de wezenloze leegte van de modernistische stad, maar zeker ook niet de verkrampte dichtheden van de neoliberale stad. Misschien wordt de onlangs gepresenteerde ontwikkeling van de Utrechtse Merwede Kanaalzone wel die stad: zeer hoge dichtheid, geen ruimte voor auto’s en veel groen, tussen de gebouwen. Een beetje zoals de verguisde modernistische stad, maar dan ook weer heel erg anders. Ik ben benieuwd.