Realiteitszin wordt al te gemakkelijk masker voor lafheid. De essentie van het optimisme ligt niet in de zekerheid van het falen, maar in de zekerheid dat de toekomst altijd weer een oneindig aantal nieuwe mogelijkheden biedt, aldus Floris Alkemade na lezing van OASE #114 Optimisme of de ondergang?
Langzaam maar zeker groeit het ontstellende besef dat onze vooruitgang de vorm van een allesomvattende vernietiging heeft aangenomen. Nagenoeg alle systemen waarop we de afgelopen eeuwen met zoveel slagkracht onze welvaart en ons zelfvertrouwen konden bouwen lijken daarmee één voor één hun fundament te verliezen. We worden overspoeld door doemscenario’s die niet alleen talrijk zijn maar ook stevig wetenschappelijk onderbouwd. Er lijkt nog maar een weg naar voren: alles moet anders.
In onze tijd gaat optimisme dan ook over het geloof of het vertrouwen dat we uit noodzaak geboren, nu collectief een fundamenteel ander gedrag kunnen gaan vertonen. Wetende dat we het daarbij niet gaan redden met kleine systeemveranderingen. Volgens het IPCC is er een gelijktijdig en fundamenteel herzien van technologische, economische en sociale structuren nodig: een transformative change. Wat vanuit een heel andere hoek geheel en al in de geest lijkt te zijn van Nietsches’ Umwertung aller Werte. Linksom of rechtsom gaan we uitermate boeiende tijden tegemoet. Het is duidelijk dat het menens is, maar het is desondanks maar zeer de vraag of we als mensheid in staat zijn om al de noodzakelijk geworden veranderingen op tijd, en met voldoende daadkracht in gang gaan zetten. De pessimisten lijken hier – zoals altijd – met veel meer realiteitszin het gelijk aan hun zijde te hebben: het gaat niet lukken.
Zowel het onderwerp als de titel van OASE #114 Optimisme of de ondergang? komen dan ook als geroepen. Tegen de achtergrond van een door een dreigende ondergang doordesemende tijdsgeest, maakt OASE haar naam waar: ze gaat op zoek naar water in deze dorre woestijn en stelt de vraag of architectuur zich te midden van alle doemscenario’s als een activerende bron van optimisme zou kunnen positioneren. De redactie van dit nummer: Stefan Devoldere, David Peleman en Jantje Engels, stelt niet teleur en legt met de gekozen titel de lat hoog: het gaat hier niet over optimisme versus pessimisme. ‘Optimisme of de ondergang?’ dat is hier de vraag.
De redactionele inleiding waarmee OASE opent, biedt een mooie bloemlezing van de geschiedenis en de reikwijdte van het optimisme als fenomeen. Er komt een rijke collectie aan denkers en filosofen aan bod die zich vanuit verschillende invalshoeken over deze geestesgesteldheid gebogen hebben. De rode draad daarin lijkt een herhaalde waarschuwing voor de krachteloze, en zelfs schadelijke, naïviteit waarmee de optimist doorgaans de werkelijkheid een andere wending denkt te kunnen geven. Of zoals de redactie schrijft: “In de wereld van Voltaire, vol kommer en kwel, kon het optimisme enkel gedijen als karikatuur of als stijlfiguur en de werkelijkheid gleed ervan af als water van een eend.” Uit dit historische overzicht klinkt vooral een pleidooi om de optimistische blik met de grootst mogelijke argwaan te bekijken. Er is sprake van een “wreedaardig en meedogenloos optimisme” dat juist een obstakel vormt voor dat waar men naar verlangt (Lauren Berlant). Een nadrukkelijke en herhaalde waarschuwing voor de architectuur die zich “als de discipline bij uitstek ziet om de maatschappij een uitweg te wijzen uit rampspoed, ontberingen en calamiteiten” (redactie). Opmerkelijk is dat in nagenoeg alle aangehaalde beschouwingen het wederkerend falen als kenmerkend en voorspelbaar resultaat van het optimisme naar voren komt. Opmerkelijk is ook dat de redactie desondanks in de allerlaatste zin van hun inleiding – letterlijk op de valreep – het optimisme toch nog de motor noemt van de noodzakelijke wereld-veranderende transitie.
In drie delen: Optimistische praktijken – Manifestaties van optimisme – De veerkracht van het optimisme, komt daarna een heel scala aan projecten en studies aan bod die vanuit een sterk optimistisch gedachtegoed ontstaan zijn. Het zijn prachtige en ambitieuze projecten zoals het project voor Nieuw Belgrado waar een hernieuwde natie zijn jeugd voor mobiliseerde, of het zoeken naar de kristallijne harmonie in het werk van Bruno Taut, en het boeiende verhaal van de daktuinen in Manhattan die als een aparte wereld boven de versteende stad werden aangelegd. Uit de projecten spreekt telkens weer de ambitie en de drang tot verandering vanuit het architectonische denken. Architectuur waarbij de registers van de verbeeldingskracht wijd worden opengetrokken. Jaloersmakend, waar is in onze tijd de vrijheid en reikwijdte van de verbeelding gebleven zoals Ettore Sottsass’ De planeet als festival in de Casabella van 1972?
Wat opvalt is dat het allemaal projecten zijn die zich nadrukkelijk buiten de bestaande systemen positioneren. Architectonisch optimisme als ontsnappingskunst. Het komt pregnant naar voren in de bijdrage van Filipe Magalhães. Hierin stelt hij dat hij zijn architectuur alleen kan laten opbloeien dankzij de onverschilligheid en het gebrek aan aandacht van zijn opdrachtgevers. Zijn atelier noemt hij een bunker in een vijandige wereld die hem ook nooit een volwaardig honorarium wil betalen. Bij vergaderingen vermomt hij zijn ware doelstellingen bang om ontmaskerd te worden. Het beeld van architecten die als Don Quichotte de windmolens van de bestaande orde bevechten brandt zich op het netvlies.
Het overzicht van al die uit elkaar gespatte dromen roept bij de lezer bijna een calvinistische reactie op: leef nu maar in het besef dat je als architect zo hoog kunt springen als je wilt maar uiteindelijk zal de zwaartekracht het altijd zal winnen. Alles zal plat gemaakt worden, uiteindelijk zul je weer even tweedimensionaal als de rest op het aardoppervlak vast gepind worden, het voorspelbare falen. Optimisme lijkt voortdurend als een vorm van blindheid naar voren te komen: de architect die zijn op flinterdun rijstpapier geschilderde, vrolijk gekleurde perspectieven hardnekkig als de werkelijkheid wil zien.
De afsluitende tekst van John McMorrough gaat in op deze “opeenvolgende mislukkingen” en probeert een uitweg te bieden door architectuur als een Sisyfusarbeid te positioneren, het tevergeefs tegen een berg opduwen van een zware steen die onherroepelijk iedere keer weer naar beneden zal rollen. Een lot dat we niet alleen moeten dragen maar ook moeten omarmen, in de woorden van de Franse schrijver Albert Camus: “Men moet zich Sisyfus gelukkig voorstellen”.
Hoezeer ik Camus, en zijn herinterpretatie van het lot van de voor zijn overmoed zwaar gestrafte Sisyfus ook kan waarderen, dit voelt aan als capitulatie. Het bij voorbaat aanvaarden en omarmen van het onvermijdelijke falen kan niet het antwoord zijn op de vragen waar de architectuur nu voor staat. Realiteitszin wordt dan een al te gemakkelijk masker voor lafheid. De essentie van het optimisme ligt niet in de zekerheid van het falen maar in de zekerheid dat de toekomst altijd weer een oneindig aantal nieuwe mogelijkheden biedt. Kijkend naar de bloemlezing van optimistische projecten in deze OASE, zijn er, denk ik, twee andere denkrichtingen mogelijk als antwoord op de vraag die dit nummer zich stelt: ‘optimisme of de ondergang?’,
Allereerst helpt het om de doelen wat concreter te benoemen. De bouw en de gebouwde omgeving zijn voor zo’n 37% van de CO2-uitstoot verantwoordelijk. Het zijn niet alleen onze boeren maar in een veel grotere mate de bouwwereld die nu verantwoordelijkheid moet nemen. Er ligt een enorme en uitermate concrete taak in het verduurzamen en in het mogelijk maken van een circulaire bouwcultuur. Dit is een immense taak die door de politiek en bouwwereld met het nodige gesteun en gezucht vooral nog ontweken wordt. Juist hier kan een sterk op een stuwende verbeeldingskracht gestoeld architectonische optimisme een beslissende factor vormen.
Een ander voorbeeld. We gaan nog een enorme vergrijzingsgolf tegemoet die samenvalt met een steeds pregnantere tweedeling in de maatschappij en schrijnende vormen van ernstige vereenzaming. Het is aan de architectuur om aan nieuwe vormen van stedelijkheid en interactie in de publieke ruimtes vorm te gaan geven. Het is aan de architect om te agenderen dat de woonopgave niet over woningen gaat maar over samenleven. Bij deze, maar bij nog veel meer urgente vraagstukken, is het wel degelijk het optimisme en de verbeeldingskracht van de architect dat een onmisbaar gereedschap vormt om de wereld te verbeteren.
Maar daarnaast is het ook de vraag hoe we het belang van het optimisme eigenlijk willen duiden. In deze OASE wordt het uiteindelijk gebouwde resultaat, de herhaalde mislukking, onder de aandacht gebracht. Dat is natuurlijk volkomen legitiem. Wat hebben we aan al dat optimistische sterrenstof als de glinstering ervan al uitgedoofd is voordat het op de grond neerdaalt? Maar in mijn ogen ligt het belang van de optimistische blik in de architectuur niet in de nieuwe antwoorden die het vindt maar in de nieuwe vragen die het stelt. Wat we van de geschiedenis kunnen leren is dat de wereld niet bepaald wordt door wat we kunnen, niet bepaald wordt door al onze verbluffende technologische mogelijkheden, maar uiteindelijk alleen door wat we kunnen bedenken wat we willen. Het architectonisch optimisme is gericht op dat domein van verlangens en de daarmee samenhangende principes van solidariteit. Dat is wat uiteindelijk telt en juist daar kan het ongekend relevant en oppermachtig zijn.
‘Optimisme of de ondergang?’ Wat we nodig hebben is een architectonisch optimisme als de motor voor een Umwertung aller Werte. En daarmee vormen de aangehaalde projecten in dit prachtige nummer een oase in die dorre woestijn van de alledaagse banale fantasieloosheid die onze tijd roemloos naar het pad van doemscenario’s en ondergang leidt. En wie weet kan dit optimisme daarmee, bijna als een bijproduct, ook het realistische alternatief bieden dat onze tijd nodig heeft. Optimisme als de zekerheid dat verandering wel degelijk mogelijk is. Maar ook vanuit het inzicht dat een zekere mate van optimistische naïviteit niet alleen als een vorm van blindheid gelezen moet worden, maar evenzeer als een noodzakelijke tussenstap om tot sublieme wendingen te komen.