Recensie

Anders denken

Hans van der Heijden las onlangs het boek Analogical City van Cameron McEwan, waarin de onderzoeker en docent tracht het concept van Aldo Rossi’s analoge stad te ontrafelen, een concept dat door Rossi zelf nooit expliciet is beschreven. McEwan bestudeerde zowel het lexicon als het canon van de rationalistische kringen rond Rossi, en creëerde zelf nieuwe beeldmontages van Rossi’s werk om de analoge stad te demystificeren. Zowel Van der Heijden als McEwan erkennen de waarde van de analoge stad in relatie tot hedendaagse ontwikkelingen, zowel op maatschappelijk vlak als onder architectuurstudenten.

Analogical Periphery - Removing the center draws attention to four urban types at the periphery. / beeld Cameron McEwan (2021) / pagina 168 van het besproken boek

Analogical Periphery – Removing the center draws attention to four urban types at the periphery / beeld Cameron McEwan (2021) / pagina 168 van het besproken boek

Onlangs publiceerde de Schotse docent en onderzoeker Cameron McEwan een boek over het idee van de analoge stad dat gelanceerd werd door de architect Aldo Rossi (1931-1997). In Nederland is Rossi bekend door de Nederlandse edities van zijn belangrijkste boeken, De architectuur van de stad (2002, oorspr. It. 1966) en Wetenschappelijke autobiografie (1994, oorspr, Eng 1981), maar ook door het door hem ontworpen Bonnefantenmuseum in Maastricht (1995) en de overzichtstentoonstelling van zijn grafische werk in ditzelfde museum (2015). Zelfs met zo’n beknopte introductie is veel gezegd over het oeuvre van Rossi. Dat was niet alleen omvangrijk, het was ook veelzijdig. Rossi was een neo-rationalist, die ontwierp, bouwde, schreef, theoretiseerde, doceerde, tekende en schilderde. Niet zelden werkte die omvang en veelzijdigheid schematische interpretaties in de hand. Je hoort wel dat De architectuur van de stad de theorie in Rossi’s nalatenschap vertegenwoordigt, terwijl de Wetenschappelijke autobiografie de praktijk representeert. Zo zou hij de architectonische kracht van zijn witgeschilderde woongebouwen en scholen in Noord Italië nooit geëvenaard hebben, ook niet – of zelfs niet – in Maastricht. En zo zou zijn poëtische, grafische werk zijn rationalistische geschriften tegenspreken, dan wel mystificeren.

De analoge stad is bij uitstek lastig in zulke schematische voorstellingen van zaken te vatten (McEwan is overigens aanmerkelijk grondiger in de verkenning van deze clichés en geeft andere, academische voorbeelden). Raadselachtig genoeg, bleef Rossi zelf vaag over zijn concept van de analoge stad. Een studie van dit concept is dus welkom, zeker wanneer deze wordt uitgevoerd door een auteur op afstand van het architectonische debat in het Italië van een halve eeuw geleden. McEwans actualisatie van Rossi’s werk staat niet op zichzelf. Denk bijvoorbeeld aan The Urban Fact, A Reference Book on Aldo Rossi, dat door Jelena Pančevac en Kersten Geers in 2021 werd uitgegeven en Henk Engels proefschrift Autonome architectuur en de stad: Ontwerp en onderzoek in het onderwijs van La Tendenza uit 2023.

McEwan maakt het zijn lezers niet gemakkelijk. Hij neemt aan dat zij aanzienlijke voorkennis van Rossi’s werk bezitten en bovendien vertrouwd zijn met het toenmalige vocabulaire van de neo-rationalistische kringen rond Rossi. McEwan vat de analogie als een uiting van ‘anders denken’, als een daad van opstandigheid die tegenkracht levert en kritisch is. Rossi’s analogie staat in dialoog met de architectuurgeschiedenis en beoogt een scharnier te zijn tussen verleden en toekomst. Enerzijds biedt de analogie niet de design research die kant-en-klaar voor implementatie wordt geserveerd, anderzijds is de analoge stad geen vrijblijvende droom of een utopie. Het is, volgens McEwan, een visie op een potentiële andere werkelijkheid. Met zijn analoge stad legt Rossi zich er niet bij neer dat tussen de droom waarin alles mogelijk is en de beperkende krachten van de bouweconomie slechts het geploeter van de alledaagse ontwerppraktijk bestaat.

De analoge stad is imaginair. Rossi bracht de architectuur ervan via tekeningen in beeld. Per definitie zijn dat geen documenten die praktische eisen synthetiseren in een uitvoerbaar ontwerp, maar vormen een plek van een andere werkelijkheid. De tekeningen zijn niet slechts techniek, maar vormen zelf een architectonisch territorium. McEwan beschrijft het als volgt: “De analoge stad is geen volledig ontwikkelde theorie en het is ook niet alleen een ‘intuïtieve’, ‘poëtische’ of puur formele praktijk, zoals sommige critici beweren. Ik ben van mening dat de analoge stad poëtisch en politiek is, en altijd voorbij zichzelf verwijst naar een collectief project van de stad (…)”.

Removal in Space - Disarticulation of Giovanni Antonio Canaletto, La Basilica di Vicenza e il Ponte di Rialto, 1753. / beeld Cameron McEwan (2013) / pagina 118 van het besproken boek

Removal in Space – Disarticulation of Giovanni Antonio Canaletto, La Basilica di Vicenza e il Ponte di Rialto, 1753 / beeld Cameron McEwan (2013) / pagina 118 van het besproken boek

McEwan schrijft de geschiedenis van de concepten en ideeën die hebben geleid tot Rossi’s concept van de analoge stad. Het jargon uit Rossi’s tijd heeft tegenwoordig ongetwijfeld duiding nodig. McEwan komt tot een lexicon met termen als: stad als tekst, type, collectief geheugen, analoog rationalisme, correspondenties, capriccio, analoog-formele bewerking, daad van ontkenning, onbewuste gedachte, dialectische verbeelding, herhaling, destructief karakter en déjà vu. Neem het typebegrip. Rossi beschouwde het type als een volstrekt beeldloos uitgangspunt voor het ontwerp. Bij wijze van spreken is een type een bouwwerk zonder eigenschappen. Pas na toekenning van concrete eigenschappen, dus nadat het ontwerp van de geometrie, proporties, constructies en materialen klaar is, is volgens Rossi sprake van een gebouw. In zijn eigen gebouwen is dat proces te herkennen in het terugkomende gebruik van het kamtype. Dat op zichzelf beeldloze en herhaalbare gegeven laadt Rossi bijvoorbeeld in het eerder genoemde Bonnefantenmuseum op door de introductie van een museale lange trap in de centrale vleugel, de koepel aan de Maas en de quasi-industriële behandeling van de baksteengevels. Achter elk gebouw gaan algemene kenmerken schuil die collectief worden begrepen. De concrete manifestatie van het gebouw door het ontwerpwerk van een individu positioneert het type in ruimte en tijd.

De rationalistische kringen rond Rossi deelden behalve een lexicon ook een canon, bijvoorbeeld van historische capriccio’s. Een belangrijk leerstuk daarvan vormt het capriccio dat Giovanni Antonio Canal (Canaletto) schilderde van het Canal Grande ter plaatse van de Rialtobrug in Venetië. De schilder verving een aantal gebouwen door ontwerpen voor Vicenza, alle gemaakt door Andrea Paladio. McEwan stelt dat het schilderij geen Venetië voorstelt omdat de gebouwen die Canaletto schilderde uit Vicenza komen, maar dat het ook geen Vicenza voorstelt omdat de voorstelling herkenbaar is als de Rialto in Venetië. Het schilderij verbeeldt noch Venetië, noch Vicenza. In plaats daarvan presenteert Canaletto een tegenproject, waarin de analoge stad een kritische daad van ontkenning van de bestaande stad is. Het is een verbeelding van de stad voorbij de werkelijke stad, voorbij de status quo. Daarnaast maken Giovanni Battista Piranesi’s etsen, waarop brokstukken van het antieke Rome een denkbeeldige nieuwe stad vormden, en La Città Analoga, een zeven meter lang schilderij van Arduino Cantàfora uit 1973, deel uit van de rationalistische canon. Dit laatste schilderij presenteert een stadslandschap met uiteenlopende bouwwerken naar ontwerp van Adolf Loos, Peter Behrens en Aldo Rossi, naast een reeks naamloze Romeinse architecten. La Città Analoga is een visie waarin in één beeld de realiteit en het mogelijke samenkomen.

Dissolution of Ground – Disarticulation of Arduino Cantàfora, La città analoga, 1973 / beeld Cameron McEwan (2021) / pagina 119 van het besproken boek

Uitgebreid analyseert McEwan de collage die Rossi zelf maakte. In Analogous City: Panel combineert hij op dezelfde manier architectonische brokstukken van uiteenlopende herkomst en roept een beeld op dat tegelijkertijd vertrouwd is door de herinneringen aan steden en toch vreemd door de herschikking van die fragmenten. Zulke capriccio’s laten zien dat de geschiedenis van de architectuur gemeengoed is. McEwans subtekst is dat de geschiedenis aan iedereen toebehoort en dat iedereen zich de architectuur kan toe-eigenen en opnieuw kan beleven.

Een van McEwans verdiensten is dat hij met dit boek het begrip analoge stad demystificeert en aanschouwelijk maakt hoe de analogie Rossi de ruimte bood om ‘anders te denken’. Minder duidelijk komt naar voren wàt nu precies anders gedacht diende te worden. Hier wreekt zich mogelijk de aanname van uitgebreide voorkennis van het rationalistische debat rond Rossi. Het is aan de lezers om te beseffen dat in de jaren ‘60 en ’70 was de historische stad kwetsbaar was geworden door de functionalistische Cityvorming. Alleen daarom al zijn de producten van het ‘anders denken’ in de analoge stad en Rossi’s rationalistische, nauwgezette studies van de concrete historische stad nauw verweven en resulteren ze in een tegenbeweging. Rossi’s rationele stad was op zichzelf al resultaat van ‘anders’ (of in elk geval kritisch) denken, omdat het een scherpe discontinuïteit opleverde met de modernistische retoriek. De herontdekking van de historische stad en de daaropvolgende neo-rationalistische studie door Rossi en zijn tijdgenoten boden daarvoor de architectonische taal. Beide hadden dezelfde activistische inzet.

In het voorbijgaan laat McEwan zien wat er na Rossi’s hoogtijdagen veranderd is. Hij schrijft: “Het idee van auteurschap is de afgelopen decennia geassocieerd met de auteur-architect van ‘iconische’ architectuur. Deze ‘icooncultuur’ heeft de legitimiteit van het auteurschap vernietigd en de architect gedegradeerd tot een ‘persoonlijkheid’ binnen het huidige door beroemdheden gedreven ethos. Daarentegen wil ik het auteurschap opnieuw bevestigen als een soort kritische actie en een verantwoordelijkheid van de architectuur ten opzichte van de stad, het collectieve leven en de democratische samenleving.” McEwan pleit voor een weerbaar auteurschap van de architect die in dialoog wil staan met de gemeenschappelijke historische en politieke realiteit.

Analogical City – Drawing of Aldo Rossi with Eraldo Consolascio, Fabio Reinhart, and Bruno Reichlin, Analogous City: Panel, 1976. / beeld Cameron McEwan (2021) / pagina 164 van het besproken boek

McEwan beweert echter dat dat niet het enige is dat na Rossi veranderd is. “Tegenwoordig zijn instellingen niet langer duidelijk omlijnd, maar georganiseerd binnen mondiale netwerken, logistieke territoria en groeiende periferieën. Individuen zijn op afroep beschikbaar. Het werk is verspreid over diverse en gevarieerde plaatsen, van het klaslokaal tot de zorgkamer, van het callcenter tot de koffieshop en nu ook de Zoomruimte. De stad zelf is wat Negri een ‘diffuse fabriek’ heeft genoemd”, aldus McEwan. Hij legt de vinger op een zere plek. Ook in Nederland is de architect een oproepkracht geworden. Prijsvraagreglementen hebben de afgelopen decennia bijvoorbeeld het karakter van een aanbestedingsuitvraag, van een bestek, aangenomen. Het zijn geen fora voor ideevorming of kritische actie meer. De theorievorming op de overlap van praktijk, onderzoek, onderwijs en publieksmanifestatie is verleden tijd. Wat nu voor ontwerptheorie doorgaat zijn niet zelden uitingen van architecten in het kader van hun PR. Denk aan de stroom publicaties over het thema Adaptive Re-use, die het duurzaamheidsprobleem koppelen aan de signatuur of de vermeende specifieke professionele kwaliteiten van individuele architecten, maar die onveranderlijk de architectonische can-do vooropstellen. Architectuur is actie en omzet. Niet alleen de studie en de analyse raken uit beeld, maar ook het vermogen om te werken met wat er al is zonder dat interventie aan de orde is. Ook de architect is werknemer van Negri’s diffuse stadsfabriek geworden.

McEwan ontwaart in eigentijdse activistische bewegingen als de Gele Hesjes, Occupy en Black Lives Matter een verlangen naar een alternatief voor “het spektakel van consumentenkapitalisme, nationalisme, de praktijken van overheersing en de uitbuiting van sociale en natuurlijke krachten die het neoliberalisme teweegbrengt.” De vraag is waar en hoe deze onrust aangrijpt op de architectuur en waar het kritische potentieel van de architectenstand ligt, als dat al denkbaar is. McEwan maakt impliciet duidelijk dat het ‘anders denken’ zinloos is zonder een rationele systeemkritiek, die de fysieke stad en de maatschappelijke en economische stad vergelijkt. In Rossi’s geval waren de bouwpraktijk en het anders denken van de analoge stad weliswaar gescheiden domeinen, maar die hadden wel een wederkerige verhouding. Hoe je het wendt of keert, en hoe verklaarbaar ook door het verzet tegen de Cityvorming, Rossi was selectief in zijn engagement met de antieke stad. Ook dat is veranderd. Met de antieke stad zit het tegenwoordig wel goed. Amsterdam en Venetië bezwijken onder hun eigen faam. McEwans observaties zijn een aanmoediging om de nieuwe diffuse stadsfabriek te begrijpen als architectuur.

Er hangt iets in de lucht. Architectuurstudenten worden zich steeds bewuster van die realiteit. Daartoe behoren de periferie, de urban sprawl, de wederopbouwarchitectuur. De eurocentristische geschiedschrijving van de architectuur is passé; mijn Iraakse studenten spreken zelfbewust over Mesopotamië als de bakermat van de architectuur. In deze situatie heeft de analoge stad grote waarde. Het wachten is op een Rossiaans genie die de ruimte vindt om de collage te maken van een analoge stad waarin exotische bronnen zich verzoenen met de internationale wederopbouwstad en tegelijkertijd in staat is om de eigentijdse diffuse stadsfabriek te doorgronden en te becommentariëren.

Enkele gerelateerde artikelen