In een onlangs gepubliceerd interview in de NRC pleit stedenbouwkundige, architect en rijksadviseur voor de fysieke leefomgeving Wouter Veldhuis voor het afstappen van de ruimtelijke ordening ‘oude stijl’. Veldhuis stelt een verschuiving voor van welvaart en globalisering naar welzijn en nabijheid, waarbij lokale bottom-up initiatieven een belangrijkere rol gaan spelen. Architect en urbanist Markus Appenzeller onderschrijft de ambitie, maar vraagt zich af hoe uitvoerbaar het plan is en biedt een mogelijke oplossing.

Oproep om efficiënt met ons agrarisch gebied om te gaan / Cultuurtechnische Dienst Utrecht (1964) / Stadsarchief Rotterdam
Op 9 februari publiceerde NRC een interview met stedenbouwkundige, architect en Rijksadviseur voor de fysieke leefomgeving Wouter Veldhuis. Hierin pleit hij voor een verandering in de aanpak van ruimtelijke ordening in Nederland. Dit illustreert Veldhuis onder andere met de vraag of een nieuwe spoorlijn – de Lelylijn – tussen het noordoosten van het land en de grote steden in het westen daadwerkelijk wenselijk is voor de mensen die in de noordelijke regio wonen. Hun leven zal immers ingrijpend veranderen door de verwachte toestroom van investeringen en nieuwe inwoners uit de metropoolregio Amsterdam, waardoor lokale gemeenschappen voor altijd veranderen en een cultuur van elders wordt geïmporteerd. Ook stelt hij voor om de mondiale economische ambities van Nederland te verkleinen, wat zou resulteren in minder zware infrastructuur die zoals bekend altijd een enorme en langdurige impact heeft op een locatie. We moeten volgens Veldhuis met een andere aanpak aan de slag, een die niet langer gebaseerd is op de ruimtelijke inrichting van de economie en maatschappij van gisteren, maar die van morgen, waarbij we van welvaart naar welzijn gaan. Om dit te bereiken, stelt hij dat de nationale ruimtelijke ordening meer bottom-up, vanuit de lokale gemeenschappen, moet komen. Deze gemeenschappen bepalen wat er lokaal gebeurt en coördineren dat met elkaar, terwijl de nationale overheid de regie voert. Een soort gestuurde stukje bij beetje aanpak.
Het verbaasde mij dat een overheidsadviseur van de Nederlandse regering in zijn eentje het enige ‘ware geloof’ in de Nederlandse planning sloopte, namelijk dat een land gecreëerd kan worden door de deugden van zijn planners. Natuurlijk mag, en ik vind zelfs moet, hij in zijn hoedanigheid als Rijksadviseur gevraagd en ongevraagd advies uitbrengen en ik heb al langer mijn twijfels of het geloof in de maakbaarheid nu echt zo’n slim idee is. Het is alleen gedacht vanuit menselijke behoeftes, waar een planetaire perspectief toch eigenlijk vereist is, maar ik heb toch een reeks prangende vragen waarop ik een antwoord mis om een ruimtelijke ordening ‘nieuwe stijl’ helemaal te kunnen omarmen.
Veldhuis stelt dat uiteindelijk iedereen hetzelfde wil: een veilige, gezonde, schone, groene leefomgeving met een eigen huis dat niet te groot is, en voldoende te eten. Ook begint volgens hem nu de ‘eeuw van de nabijheid’. Ik vraag me af of dit beeld niet te romantisch en egalitair is; mocht dat zo zijn, dan is het hele voorstel in gevaar. Als ik om me heen kijk, zie ik niet dat schoonheid een typisch Nederlands kenmerk is. Ik kom nauwelijks in Europa plekken tegen waar meer vuil op straat ligt en, als ik de wetenschap mag geloven, is het wat betreft minder zichtbare chemische vervuiling ook niet best gesteld. Veilig, gezond en schoon heeft dus blijkbaar niet de hoogste prioriteit.
En wat betreft de niet te grote huizen heb ik ook zo mijn bedenkingen. De doorstroomcultuur op de Nederlandse woningmarkt en de jacht op een ander huis op Funda hebben wel tot gevolg dat velen steeds grotere huizen kunnen kopen door het realiseren van overwaarde. Pas wanneer mensen gebrekkig worden en de woning niet meer kunnen beheren, kiezen ze voor iets minder riant.
Ook de nabijheid is een beetje dubbelzinnig. Aan de ene kant is de mogelijkheid om alledaagse voorzieningen lopend te bereiken een kwaliteit, aan de ander kant vinden veel mensen het essentieel om overal met de auto naartoe te kunnen rijden, om van de natuur te genieten of hun weekendhuisje te bereiken – de drukte op parkeerterreinen aan de randen van volkstuincomplexen spreekt hier voor zichzelf.
We weten dat gedragsveranderingen – inclusief economisch gedrag – zeer traag verlopen en vaak helemaal niet slagen. De mensheid is heel inventief als het gaat om te voorkomen dat je gedrag anders moet. De wens naar een veilige, schone, gezonde en groene leefomgeving kan er wel zijn, maar het daadwerkelijk realiseren zal geen eenvoudige opgave zijn.
Veldhuis wil ruimtelijke ordening dichter bij de basis van de samenleving brengen. De lokale bevolking zou moeten bepalen wat in hun stad of dorp nodig is en hoe dit zich verhoudt tot natuur en welzijnsbehoeften. Hoewel dat goed klinkt, vraag ik me af hoe je infrastructuren kunt realiseren die misschien niet direct nodig zijn voor een bepaalde plek, maar die voor anderen enorm helpen of zelfs essentieel zijn. Een hogesnelheidslijn is een sleutelfactor om het aantal korte- en middellangeafstandsvluchten terug te dringen, maar levert geen direct voordeel op voor een lokale gemeenschap halverwege twee stations. Een waterkering is misschien niet nodig om een specifieke lokale gemeenschap te beschermen, maar is juist op die plek noodzakelijk om anderen verderop te behoeden voor ernstige schade. En die lelijke logistieke distributiecentra genereren belastinginkomsten die een stad of dorp niet wil missen om zich een bibliotheek of gemeenschapscentrum te kunnen veroorloven.
Wat de Rijksadviseur hier – zonder het expliciet te benoemen – voorstelt is een verbinding van het neoliberale model dat het land nu al meer dan tien jaar omarmt met een jaren ‘70 idee van gemeenschapsgevoel en met de urgentie van klimaatverandering. Niet langer zijn grote economische spelers en hun geld bepalend, maar de stem van de lokale gemeenschappen wordt gehoord. Er is wel centrale sturing vanuit de nationale overheid, maar die is eigenlijk alleen faciliterend.
Ik moet toegeven dat ik sympathiseer met die gedachte, maar ik vrees dat dit idee zal struikelen over een aantal onderwerpen die kenmerkend zijn voor de tijd waarin we leven. Er wordt vaak gesproken over ‘de lokale gemeenschappen’, ‘de mensen’ of ‘de gewone Nederlander’ en ik vraag me iedere keer weer af, wie dat dan precies zijn. Wat ik vaak zie, zijn relatief kleine activistische groepen die claimen ons allemaal te representeren hoewel ik me niet kan herinneren hen daartoe een mandaat te hebben gegeven. Raadsleden of Kamerleden hebben via verkiezingen een mandaat gekregen en daarmee legitimatie, bij een bottom-up model is de vraag waar die legitimatie vandaan komt.
Als Nederland de voorgestelde nieuwe route wil bewandelen, moet er naar mijn begrip ook een nieuw democratisch legitimerend model komen om te zorgen dat niet slechts een paar luidruchtigen alles bepalen, en dat wat op nationaal of provinciaal niveau nodig is nog steeds gerealiseerd kan worden. Er is een succesvol voorbeeld van zo’n democratisch legitimerend model: Zwitserland. Met hun basis democratische aanpak hebben de Zwitsers sinds 1848 322 keer rechtstreeks over belangrijke kwesties beslist. Niet alle referenda gaan over infrastructuur, maar projecten zoals de Gotthard Basistunnel, een spoorlijn die de Alpen doorkruist om vrachtverkeer terug te dringen, zijn daar een voorbeeld van. Dit zou een sjabloon kunnen zijn voor een nieuwe Nederlandse aanpak: waarom zouden we geen referenda organiseren over belangrijke ruimtelijke ordeningsprojecten op zowel lokaal, provinciaal als nationaal niveau? Met dit instrument kan ervoor gezorgd worden dat iedereen kan meedoen en niet alleen de activisten of degenen met het juiste ‘netwerk’. Afhankelijk van de impact van het betreffende onderwerp kan de deelname worden opgeschaald van lokaal naar regionaal of landelijk niveau. Uiteraard zijn er ook nadelen: een referendum reduceert elke complexe vraag tot een simpel ‘ja’ of ‘nee’ en kost veel tijd. Het vraagt ook inzet van de mensen: ze moeten moeite doen om zichzelf te informeren en te stemmen. Dit laatste zou een probleem kunnen vormen in een samenleving waar de verkiezingsopkomst niet al te hoog is.
Het omarmen en mogelijk maken van echte participatie in de ruimtelijke ordening zou een grote stap zijn om dit groeiend verlangen van mensen om betrokken te zijn bij hun omgeving te accommoderen. De gevestigde politieke partijen zien dit minder zitten. Het zou betekenen dat macht wordt weggegeven en de mogelijkheid tot deals achter gesloten deuren aanzienlijk verkleint. Maar hier kan de sturende rol van de overheid in het faciliteren van deze participatie misschien een oplossing bieden. Klimaatverandering maakt dat sommige onderwerpen niet langer onderhandelbaar zijn. Het land moet in staat blijven om in de basisbehoeften van de mensen te voorzien, en hiervoor moeten hardere kaders komen dan in het verleden. Ik denk aan een functionerend ecosysteem, schoon water, biodiversiteit en de ruimte die deze nodig hebben, die door de rijksoverheid gewaarborgd moeten worden. Over de ruimte die overblijft mogen we dan allemaal in een vrij spel van ideeën gezamenlijk en met soepelere regelgeving en kleinschalige veranderingen beslissen.
Nederland heeft een sleutelrol gespeeld bij het ontwikkelen van een vorm van ruimtelijke ordening die wereldwijd als best practice wordt gezien en zou die rol opnieuw kunnen spelen in de transitie naar een andere werkwijze die zorgt voor meer directe betrokkenheid van de bevolking. Dit zou de seismische verschuivingen die we de komende decennia nodig hebben om klimaatverandering aan te pakken beter kunnen legitimeren en uiteindelijk kunnen leiden tot snellere implementatie door meer acceptatie – zelfs als de uitkomsten niet zijn wat men persoonlijk had gewild: “Ik was er geen voorstander van, maar het werd mij tenminste gevraagd.”