De transformatie van grootschalige naoorlogse woningbouwprojecten en buurten is een belangrijke opgave voor de huidige architectuur, aldus het voorwoord van Contested Legacies – Critical Perspectives on Postwar Modern Housing. Het boek is het resultaat van een samenwerking tussen de Faculteit Architectuur van de KU Leuven, de TU Wien, Politecnico di Torino, en Pontificia Universidad Católica de Chile die in 2019 begon. Het vormt een pleidooi om de waarde van de naoorlogse wijk te erkennen en om verder te kijken dan een discussie over de technische en economische aspecten van het hergebruik.
De titel ‘contested legacies’ verwijst naar het debat dat plaatsvindt over de erfgoedwaarde van naoorlogse woonwijken. Het boek bestaat uit vier delen. Het eerste deel beschouwt de volgens de schrijvers gecompliceerde en ideologisch omstreden erfenis van de (sociale) woningbouw van de naoorlogse jaren.
Om te zeggen dat de functionalistische, vaak op modernistische leest geschoeide, naoorlogse woningbouw niet universeel geliefd is, met name in de V.S. en het Verenigd Koninkrijk, lijkt legitiem. Als fysieke uitdrukkingsvorm van de verzorgingsstaat en de wederopbouw zijn de monotone buiten- en vaak achterstandswijken, niet alleen verwaarloosd en slecht onderhouden, maar ook actief verketterd om een ideologisch punt te maken over de zogenaamde te grote rol van de overheid. Daartegenover staat dat de sociale woningbouw in veel andere landen als normaal en populair wordt beschouwd; zelfs in de V.S. komt sociale woningbouw weer langzaam op de agenda [1].
Het tweede deel van het boek is gewijd aan de betekenis en het gebruik van de open ruimte in de modernistische stedenbouw. Door de revitalisering van de naoorlogse woonwijk staat de semi-publieke ruimte tussen woonblokken in toenemende mate onder privatiseringsdruk. Zowel Umberto Bonomo als Federico Coricelli en Nicola Russi behandelen dit vraagstuk in respectievelijk de Latijns-Amerikaanse en Italiaanse context. Ze bekijken de kwestie van de publieke ruimte in historiografische zin en gaan wat gemakkelijk om met de onderliggende politieke dynamiek en eigendomsverhoudingen. Na geconstateerd te hebben dat de ‘wijkgedachte’ radicaal was en leidde tot sociale cohesie, zelforganisatie van de wijk en soms protest, speculeert Bonomo bijvoorbeeld niet verder over de mogelijke toekomst van de publieke ruimte in een zich in toenemende mate vercommercialiserend politiek klimaat.
Het derde deel gaat in op de bewonerservaring van deze moderne woonblokken en buurten, en op welke wijze deze ervaring verschilt van de uniforme, paternalistische verwachtingspatronen van de instellingen en bouwbedrijven die deze omgevingen schiepen. Tot slot is het laatste deel gericht op mogelijke transformatiescenario’s die kunnen worden gehanteerd om deze wijken nieuw leven in te blazen.
Historisch-materialistische geschiedschrijving
De geschiedschrijving van de moderne beweging en die van de architectuur in het algemeen, is de laatste decennia aan verandering onderhevig. Het hagiografische heldenmodel, waar ik nog mee ben geïndoctrineerd, is nu wel zo’n beetje aan de kant gezet. Hiermee doel ik natuurlijk op de ontkrachting van het idee dat de architectuur kan worden begrepen als een opeenvolging van stijlen en mannelijke protagonisten die elkaar in kunstzinnige zin hebben beïnvloed. Architectuur is een weerslag van machtsverhoudingen en is in principe een collectief proces.
Gaia Caramellino onderzocht een woningbouwcomplex in Moncalieri dat eind jaren zestig door een projectontwikkelaar oorspronkelijk voor de middenklasse was gebouwd (ontwerp Enzo Dolci). Caramellino merkt op dat er niet zo veel verschil bestond tussen de ‘staat’ en de ‘markt’ omdat men nauw samenwerkte en vaak ideologisch op één lijn stond. Uit een vergelijking van de ontwerpaannames met het eigenlijke gebruik van het complex blijkt dat de ‘bureaucratie’ van de overheid net zo blind kan zijn als ‘de markt’ als het gaat om het in hokjes duwen van bewoners en hun wensen.
Hoewel de inleiding van Contested Legacies een zekere nostalgie voor de jaren van de verzorgingsstaat verraadt, redeneert Caramellino, al dan niet bewust, in lijn met het begrip van de mythe van de welwillende overheid. Dit is een kritisch perspectief op de verzorgingsstaat dat door David Madden en Peter Marcuse in hun boek In Defense of Housing geboden wordt. In het kort houdt deze mythe in dat de overheid handelt vanuit de zorg voor het welzijn van al haar burgers en dat haar beleid een poging is om oplossingen te vinden voor de heersende sociale problematiek. Als de inspanningen van de overheid tekortschieten, dan komt dat volgens dit verhaal alleen maar door een gebrek aan kennis en moed, incompetentie, of omdat de tegengestelde krachten van het eigenbelang van de markt te sterk zouden zijn [2]. De historisch-materialistische positie van Madden en Marcuse roept op om naar het resultaat van overheidsingrijpen te kijken om de onderliggende motivatie van het beleid te begrijpen. De feitelijke motivatie voor het overheidsoptreden in de woningbouwsector heeft volgens het duo meer van doen met het handhaven van de politieke en economische orde, dan met het oplossen van de woningnood. Het Moncalieri project is hier duidelijk een voorbeeld van, zo werden er vooroordelen over de aspiraties van de verschillende sociale klassen gehanteerd, die vervolgens werden uitgedrukt in de appartementen en voorzieningen die werden aangeboden. De appartementen varieerden in omvang, maar de grootste verschillen waren de marmeren entreehallen en de voetgangersgalerij met winkels, die het consumptiepatroon en de levensstijl van de middenklasse ondersteunden.
Binnen het culturele discours van het neoliberalisme wordt hardnekkig beweerd dat het kapitalisme keuzevrijheid garandeert en dat de verzorgingsstaat alleen tot monolithische, uniforme, van bovenaf opgelegde oplossingen in staat is. De bijdrage van Heidi Svenningsen Kajita over de totstandkoming van de herontwikkeling van Byker in Newcastle door Ralph Erskine Architects (1969-1982) en de bewonersparticipatie in de ontwerps- en uitvoeringsfasen is een welkome ontkrachting van hardnekkige mythes over de verzorgingsstaat en biedt een originele kijk op bewonersparticipatie.
Het bureau van Erskine besloot om vanuit een keet op de bouwplaats het project te leiden. Bewoners uit de buurt, voor wie de nieuwe woningen bedoeld waren, konden binnenlopen. De gesprekken werden genoteerd en binnen zekere grenzen werd de kritiek gebruikt om de ontwerpen aan te passen en te verbeteren. Svenningsen constateert dat door uitdrukkelijk sociale doelstellingen na te streven, de ontwerpers een middenweg probeerden te vinden tussen het proces van sociale reproductie, dat een verzorgende natuur heeft, en die van de logica van kapitalistische productie, dat een winstoogmerk heeft. Het is ironisch dat kort na het moment dat het idee van ‘verzorging’ in de verzorgingsstaat ruimer werd geïnterpreteerd, de sociale woningbouw in het Verenigd Koninkrijk door de conservatieve regering onder leiding van Margaret Thatcher werd afgestoten.
Eurocentrisch?
Een duidelijke lijn die in Contested Legacies wordt gevolgd is dat de traditionele eurocentrische geschiedschrijving wordt losgelaten door bijdragen van auteurs en thema’s uit de Global South op te nemen. Zo is bijvoorbeeld het artikel van Flávia Brito do Nascimento over de modernistische woningbouw in Brazilië een welkome bijdrage. Verzekeringsmaatschappijen, banken, verschillende industriële sectoren en de staat hielden zich stuk voor stuk bezig met de woningbouw. Deze projecten staan in de sociale hiërarchie tegenover het hoge percentage favelas, zelfgebouwde wijken voor en door arbeiders. De nieuwe hoofdstad Brasilia is hier een duidelijk voorbeeld van. De superquadras waren voor de middenklasse en ambtenaren, terwijl de arbeiders die de stad bouwden zelf in een ring van zelfgebouwde woningen in de periferie woonden. In Brazilië konden bewoners de woning later vaak ook aanschaffen. De identiteit van de tweede en derde generatie bewoners is nog steeds in positieve zin met deze appartementen verbonden, aldus Brito do Nascimento. Het begrip sociale woningbouw is hiermee meer op de middenklasse gericht dan bijvoorbeeld in de Angelsaksische context.
Gezien deze grote lokale verschillen is het in de inleiding van het boek a priori veronderstellen van een gemeenschappelijkheid tussen al deze naoorlogse woningbouwprojecten een wat merkwaardige positie. “Although the book discusses a series of telling case studies from different geographical contexts, […] we openly use them to discuss a broader condition […]: that of the ‘generic’ postwar modern residential project at large. The proposed categorization of “generic postwar modern residential project” binds together the loose totality of those large-scale residential buildings constructed during the period we commonly call ‘the welfare state years.’” [3]
Deze wat anonieme, en meestal verwaarloosde, sociaal gestigmatiseerde woonomgevingen zijn uitdrukking van de heersende Baukultur in de periode 1945-1970, zo luidt het argument, en daarom is het legitiem om universele principes te vinden voor de evaluatie en het hergebruik van deze projecten. Onder Baukultur verstaan de auteurs de hele bouwproductie in een sociale, geografische en historische context, en dus niet alleen de artistieke hoogtepunten.
Je kunt zeker stellen dat deze projecten zijn ontstaan in een compleet andere tijdsgeest en dat er overeenkomsten en gemeenschappelijke invloeden zijn aan te wijzen. En ook de vraag in hoeverre banale, of alledaagse, architectuur behouden en gerenoveerd moet worden, is gezien de klimaatcrisis acuut. Maar toch, als het de bedoeling is van dit boek om enerzijds de culturele en sociale waarde van dit erfgoed te respecteren, en anderzijds de sociale stigmatisering te verminderen, dan is het gebruik van een badinerende term als ‘generiek’ wel erg ongelukkig. Het bij voorbaat veronderstellen van universaliteit staat de analyse van begripsvorming en ervaring in verschillende culturele contexten in de weg. Binnen discussies over het belang van erfgoed wordt in toenemende mate niet voor niets uitdrukkelijk de sociale context meegewogen. Daarnaast druist het in tegen wat ik aanneem de bedoeling van het boek is, namelijk het ontkrachten van het idee dat alles in culturele zin om het ‘Westen’ draait. De term ‘welfare state’ heeft bijvoorbeeld een compleet andere lading in de V.S., Europa en Latijns-Amerika, om over het voormalige Oostblok nog maar te zwijgen. Wat bescheidenheid vanuit het ‘Westen’ is zeker op zijn plaats; hergebruiksvoorbeelden in het boek uit Nederland, Frankrijk, België en Zwitserland zijn voor andere landen onbereikbaar en irrelevant, terwijl de renovatie van Affonso Eduardo Reidy’s Pedregulho complex binnen de beschikbare middelen in Zuid-Amerika voorbeeldig kan worden genoemd.
Onderbelicht blijft dat naoorlogse woningbouw niet altijd op modernistische leest geschoeid was. Het traditionalisme en classicisme waren in veel landen sterke invloeden. Architectuurcriticus Reyner Banham bekritiseerde Italië omdat het land traditionalistische, neorealistische architectuur voortbracht. Het Ina-Casa huisvestingsprogramma was een lokale vorm van het modernisme en niet sterk gelieerd aan het ‘harde’ modernisme van Noord-Europa. In het stuk van Federico Coricelli en Nicola Russi wordt erkend dat deze architectuur een crossover variant is, zonder met overtuigende argumenten te komen wat nu de directe, modernistische invloeden op het ontwerp van de openbare ruimte waren.
Eén van de verfrissende aspecten van de geschiedschrijving van de laatste jaren is nu juist dat de verschillen tussen de (modernistische) woningbouw in diverse geografische, politieke en postkoloniale situaties aan het licht zijn gebracht. In plaats van het hanteren van terminologie die vervlakking en nivellering in de hand werkt, hadden de redacteuren ervoor kunnen kiezen om een raamwerk te kiezen dat pluriformiteit als leidraad neemt. Een kritisch regionalistische houding ten aanzien van hergebruikswaarden en praktijken, of beter nog, een dekolonisatie van de moderne architectuur. Het boek Mass Housing – Modern Architecture and State Power van Miles Glendinning is, in de erkenning van regionale verbanden, en in de diepgang van het onderzoek, in die zin een echte aanrader.
Het economische systeem
Het behoeft nauwelijks betoog dat de kritiek op de modernistische woningbouw, of de volkshuisvesting in het algemeen, economische en sociaal-reactionaire propaganda was, verbloemd als legitieme sociale- en architectuurkritiek. De Keynesiaanse economische consensus, waarbinnen de ‘activistische’ verzorgingsstaat ontstond, is inmiddels vervangen door het extreme neoliberale marktdenken. Het toekomstscenario waarbij de economische groei voor een groeiende welvaart zorgde is vervangen door, om het zacht uit te drukken, een bewustzijn dat we tegen ecologische en sociale grenzen aanbotsen. Hoe kun je, met andere woorden, woonoplossingen bieden voor een bevolking voor wie het levensonderhoud in toenemende mate precair is? Wat zijn toekomstscenario’s die kunnen werken? De auteurs bieden geen mogelijke antwoorden. Er worden wel historiografische argumenten gevoerd, maar de economische realiteit wordt niet op een diepe, en kritische wijze ondervraagd.
Volgens mij is het de taak van academici om een vocabulaire te hanteren dat de uitbuiting door huisvesting inzichtelijk maakt, om daarna collectieve en eerlijkere alternatieven en eigendomsvormen voor te stellen. Een economisch systeem is, al dan niet afgedwongen, op sociale overeenstemming gebaseerd, maar wordt in Contested Legacies behandeld alsof het om een natuurwet gaat. In die zin is de propaganda van Thatcher, dat er geen alternatief zou zijn, opmerkelijk goed geslaagd.
Ik heb David Madden en Peter Marcuse niet voor niets eerder aangehaald omdat hun boek, wat mij betreft, een schoolvoorbeeld is van een kritische houding, een diepgaande analyse en uiteenzetting van heldere oplossingen. De tekst In Defense of Housing wordt dan ook zowel in een academische als in een activistische context gebruikt en het slaat een brug tussen deze verschillende kennisnetwerken. Madden en Marcuse beginnen overigens met de constatering dat adequate huisvesting een mensenrecht is dat dient te worden gegarandeerd – wat de speciale rapporteur van de Verenigde Naties Balakrishnan Rajagopal, die in december 2023 Nederland bezocht, ook aangaf: “Het is absoluut noodzakelijk dat Nederland het recht op adequate huisvesting opneemt in haar grondwet.”[4]
Zowel Madden en Marcuse als Rajagopal beargumenteren dat de overheid een actieve partij is die de woningcrisis mede heeft veroorzaakt en dat er een hele waslijst aan mogelijke overheidsmaatregelen is die weleens uit de kast kunnen worden gehaald. Het ultieme doel van Madden en Marcuse is om huisvesting volledig aan de marktwerking te onttrekken om zo het recht op de stad en het recht op huisvesting voor iedereen te waarborgen. In het Engels heet dit decommodification, wat een onmogelijk woord is voor het wegnemen van de gebruiksfunctie van de woning als onroerend goed, als speculatieobject. Maar zelfs als je niet zo ver wilt gaan, zijn het strenger reguleren van huurstijgingen en het aanpakken van huisjesmelkers echt geen ambitieuze doelstellingen.
Eén van de conclusies uit het VN rapport over Nederland was dat de privatisering en speculatie op de woningmarkt leidt tot de onnodige afbraak van woningen die in sommige gevallen een paar jaar daarvoor nog waren gerenoveerd. De acute vragen die zich dus voordoen zijn niet langer wat de relatieve kwaliteit van deze woningbouw is, of wat het belang is van dit erfgoed, maar hoe de woningbouw kan worden gedecommodificeerd en hoe het recht op huisvesting kan worden gewaarborgd in een kapitalistisch systeem. Het is onacceptabel dat de waanzin van het marktdenken de logica van het hergebruik en duurzaamheid in de weg blijft zitten. Uiteindelijk gaat het incomplete project van de moderniteit over de definiëring van universele, morele waarden en rechtvaardigheid.