Meer vrouwen opnemen in de canon van architectuur is evident van belang, maar welke openingen kan het hedendaagse cultuurhistorische perspectief nog meer bieden voor een inclusievere benadering van het ontwerpersvak?
De publicatie Vrouwen in architectuur en het gelijknamige symposium braken het afgelopen jaar een lans voor de vrouwen die stelselmatig zijn genegeerd in de literatuur over ons vakgebied. Deze poging tot het samenstellen van een meer inclusieve geschiedenis heeft nadrukkelijk tot doel om een bijdrage te leveren aan een meer inclusieve architectuurpraktijk. Dat geschiedenis wordt ingezet om een bijdrage te leveren aan het oplossen van een actueel probleem is in ons vakgebied uitzonderlijk. Deze eerste inventarisatie van de huidige stand van zaken in het onderzoek rond dit onderwerp in Nederland biedt daarbij een waardevol startpunt. Het laat enerzijds zien waar de mogelijkheden liggen, maar ook de problemen die je daarbij tegenkomt, en hoe moeilijk het is om die te omzeilen.
Hardnekkige mythes
Centraal en verbindend uitgangspunt in de pleidooien in het boek voor een meer inclusieve architectuurgeschiedenis en architectuurpraktijk is de noodzakelijkheid van een bredere kijk op het vak en het beroep van architect. In de zoektocht naar oplossingen voor de ‘leaky pipeline’ [1] in architectuur pleit architect en hoogleraar Lara Schrijver in haar essay voor een minder competitieve architectuurcultuur. Geïnspireerd door de feministische theorieën van onder meer bell hooks probeert zij de mythe te ontkrachten dat rivaliteit en creatieve genialiteit noodzakelijke voorwaarden zijn voor het bereiken van architectonische kwaliteit. In de huidige architectuurcultuur wordt de architect nog steeds stelselmatig gepresenteerd als een uniek genie die zijn rivalen probeert te ondermijnen door het positioneren van een eenzijdig wereldbeeld met een bijbehorende architectuur. Aan de hand van historische voorbeelden toont Schrijver aan dat de werkelijkheid in essentie meerstemmig is. Deze meerduidigheid zou de grond van de architectuurpraktijk moeten vormen, waarbij het ruimte bieden aan verschillende perspectieven en het proberen te begrijpen van de ander het uitgangspunt is. Bij meer collectief georganiseerde architectenbureaus zullen ideeën en voorstellen logischerwijs gelaagder worden, waarbij de nu vaak buitengesloten zienswijzen ook kunnen worden opgenomen, zo stelt zij.
Ook architectuurhistoricus Catja Edens stelt een herdefiniëring van het architectonisch auteurschap als voorwaarde voor een volledige integratie van vrouwen in de architectuurgeschiedenis. Binnen de traditionele samenstelling van de architectuurhistorische canon is tot dusver alleen een plaats gereserveerd voor ‘grote architecten’, de speciaal getalenteerde ontwerpers van ‘grote gebouwen’. Historisch onderzoek heeft aangetoond dat beroemde kunstenaars als Michelangelo naast hun niet te betwisten individuele artistieke capaciteiten deze vooraanstaande positie ook dankten aan vele andere factoren, zoals familierelaties, maatschappelijke conventies en sociale omstandigheden. Deze factoren hangen niet alleen samen met maatschappelijke status, maar ook in belangrijke mate met gender. Zo worden de kenmerken van de ‘grote architect’: lef, onafhankelijkheid en daadkracht, in onze cultuur als typisch mannelijke kwaliteiten gezien.
Gevaarlijke valkuilen
De bijdragen van Edens en architectuurhistoricus Erica Smeets-Klokgieters over de opkomst van de eerste vrouwelijke architecten in Nederland laten zien dat de formalisering van de opleiding (eerste helft 20e eeuw) en het beroep van architect buiten de traditionele familie-bedrijven om, vrouwen voor het eerst de mogelijkheid bood om zich in de praktische vaardigheden van het beroep te bekwamen. Door de algemeen geldende culturele normen lag het echter nog niet voor de hand dat zij de opleiding tot architect volgden. Voor de weinigen die toch hiervoor kozen, was het vervolgens moeilijk om een eigen praktijk op te bouwen als eigenaar van een bureau. Vrouwen waren destijds voornamelijk werkzaam als werknemer bij een bureau of overheid, als partner in het bureau samen met een echtgenoot-architect, als ontwerper in aanpalende disciplines zoals interieur en landschap en in andere rollen en posities zoals opdrachtgever. Door het gebrek aan zichtbaarheid in deze posities hebben deze vrouwen nooit een plek gekregen binnen de traditionele architectuurgeschiedenis. Het werk van de architecten van wie biografieën in het boek zijn opgenomen valt dan ook binnen de bredere kijk op het vak en auteurschap zoals beoogt door Edens. Zo was Rinée Boeree (1898-1995) als betonspecialist werkzaam bij de Genie en Manon Beukema Toe Water-Peyrot (1927-2014) architect bij Publieke Werken in Amsterdam.
Hoewel de titel Vrouwen in architectuur op een bredere opvatting van het beroep architect duidt dan haar directe voorganger Mevr. De Architect, en beiden zeker de aandacht voor het onderwerp hebben vergroot, blijft de werkelijke meerstemmigheid van architectuur en het collectieve karakter van architectonische productie door de focus op individuen onderbelicht. Tussen de regels door vormt de traditionele canon van individuele mannelijke ‘ster-architecten’ met alle bijbehorende connotaties over het ontwerpvak nog altijd de basis waarbinnen de werkzaamheden van de vrouwelijke architecten worden geduid.
Zo worden in het artikel van Edens de manieren waarop vrouwen in het verleden werkzaam waren omschreven als ‘andere routes’ dan die van mannen. Maar ook voor mannen waren en zijn deze manieren van werken gangbaarder dan het hebben van een eigen bureau. Op het symposium werden de ‘andere manieren van werken’ bij overheden, onderwijs, of andere organisaties nog steeds benoemd als een belangrijke reden voor het ‘verdwijnen’ van vrouwen uit het vakgebied. Maar een werkelijk inclusieve kijk stelt deze functies ook op waarde.
Deze hiërarchische kijk op het vak is ook terug te vinden in de manier waarop de eigenlijke taken worden beschreven in de biografieën. De uitwerking van tekeningen wordt bijvoorbeeld getypeerd als een vrouwenrol omdat dit een minderwaardige bezigheid zou zijn.[2] Maar tekenen was en is één van de belangrijkste taken voor medewerkers die werkzaam zijn als ontwerper of assistent-architect, net als vergaderen dat is voor leidinggevende ontwerpers. Als Jakoba Mulder (1900-1988) verzucht dat ze niet meer aan ontwerpen toekomt maar alleen nog maar aan het vergaderen is, dicht de auteur Linda Vlassenrood dit echter toe aan de teruglopende status van haar afdeling Stadsontwikkeling.[3]
Ook in de duiding van de eigenlijke architectuur van deze vrouwelijke architectes blijven de kaders voornamelijk bepaald door het werk van hun mannelijke tijdgenoten. De interessante fermettes (boerderettes) van de autodidacte ontwerper en journalist Elisabeth de Lestrieux (1933-2009) worden bijvoorbeeld “verkenningen van lokale vormen van modernisme” genoemd. De Lestrieux wordt daarbij getypeerd als volger van canonieke ontwerpers als Le Corbusier, Piet Blom en Van Eyck. Hoewel de journaliste in haar artikelen in de Avenue en De Telegraaf inderdaad positief schreef over het werk van deze architecten wordt de uitwisseling met hun werk slechts beschreven als eenrichtingsverkeer. De lokale invloeden van bestaande, alledaagse architectuur en andere autodidact ontwerpers, haar opdrachtgevers of particuliere woningen in het algemeen blijven hierbij naar verhouding onderbelicht.
Lessen uit cultuurgeschiedenis
Desalniettemin is de focus van het boek op het werk van enkel vrouwen een waardevolle exercitie. Deze exclusieve benadering dwingt immers tot een andere manier van kijken die vervolgens op een bredere manier ingezet, veel potentie met zich meebrengt. Bovengenoemde aandacht voor de manieren van werken op een bureau en de gevoelens die hierbij kunnen spelen, en bronnen van buiten de vakliteratuur, zijn maar enkele voorbeelden van het bredere scala aan informatie dat essentieel is voor het maken van een meer inclusievere architectuurgeschiedenis. Dit maakt duidelijk dat er naast een andere manier van kijken ook een andere manier van archiveren nodig is, zoals aangekaart door het in het boek beschreven project ‘Cherchez la femme’ van Lidewij Tummers en María Novas Ferradás en het pleidooi voor ‘genetwerkte architectuurarchieven’ van Setareh Noorani.
Uit voorgaande voorbeelden blijkt echter ook dat een bredere notie van het auteurschap met bijbehorende bronnen in de architectuur niet afdoende zijn om tot een werkelijk inclusieve benadering van het vak te komen. Eden’s verwijzing naar de pogingen van cultuurhistorici sinds de jaren ’70 om tot een meerduidige geschiedenis te komen zou daarom meer nadrukkelijk kunnen worden ingezet in methodologische zin. Door het in de volle breedte betrekken van methoden uit de hedendaagse cultuurgeschiedenis kan de rol van geschiedenis als kritische spiegel en vruchtbare voedingsbodem voor veranderingen in de hedendaagse praktijk worden vergroot.[4]
Een eerste manier om voorbij binaire tegenstellingen zoals man-vrouw te geraken is om de aandacht voor individuele personen en bureaus binnen een overkoepelend historisch narratief geheel los te laten en relevante thema’s en concrete casussen het hoofduitgangspunt van het onderzoek te laten zijn. In deze micro-geschiedenissen kan de inbreng van iedereen die bij de totstandkoming van bijvoorbeeld een gebouw betrokken is geweest worden benoemd, zonder dat een bepaalde groep daarbij als dominante factor wordt gepresenteerd. Het artikel over de Vrouwen Advies Commissie in Rotterdam van architect Carolina Quiroga is een interessante eerste aanzet tot zo’n soort beknopte geschiedenis, hoewel haar verhaal nog wordt verteld vanuit het perspectief van de enige als architect opgeleide vrouwen binnen deze commissie, Wilhelmina Jansen (1904-1989) en Ada Kuiper-Struyk (1908-1985). Een onderwerp als de VAC biedt de kans om de inbreng van vrouwen buiten het vakgebied op waarde te schatten.
Herwaardering architectonische object
Een tweede belangrijke aspect voor een onderzoeksmethode die op meerstemmigheid is gericht, is de herwaardering van het architectonische object en de fysieke ruimtelijke omgeving als onderwerp van onderzoek. Binnen de hedendaagse cultuurgeschiedenis wordt de materiële cultuur in de volle breedte, inclusief alledaagse gebruiksvoorwerpen, gezien als een belangrijke bron om het gedachtegoed en de kennis en vaardigheden van verschillende groepen in de samenleving te kunnen bestuderen. Terecht wordt er in Vrouwen in architectuur herhaaldelijk op gewezen dat de focus op objecten als enkelzijdige representant van de denkbeelden van een artistiek genie een inclusieve geschiedenis in de weg staat, maar door de voorgestelde exclusieve focus op de processen en manieren van samenwerken in architectuur, dreigt het kind met het badwater te worden weggegooid.
De interpretatie van gebouwen als meerduidige representatie van het gedachtegoed van verschillende groepen mensen die verandert over de tijd zou een waardevolle middenweg kunnen vormen tussen de extremen in de benaderingen van een inclusieve architectuur zoals die in het boek worden gehanteerd. In de historische voorbeelden lijkt deze architectuur voornamelijk te worden gekenmerkt door de fysieke aspecten van de ruimtelijke omgeving. De pleidooien voor een hedendaagse inclusieve praktijk van onder andere Schrijver en Indira van ’t Klooster richten zich daarentegen op een cultuuromslag in het denken over architectuur door ontwerpers zelf, waarna een inclusieve omgeving (in bredere zin dan met betrekking tot gender) als vanzelf zal volgen.[5] Daarbij wordt de vertaalslag van het inclusieve denken over architectuur door ontwerpers, naar een inclusieve manier van werken aan een gebouwde omgeving, en tot slot een inclusieve omgeving en maatschappij als naadloze overgangen verondersteld. Hoewel in de cultuurgeschiedenis zulke eenvormige verbanden tussen objecten, het gedachtegoed van groepen mensen, en de samenstelling van de maatschappij als geheel al decennia als achterhaald worden gezien, blijft zij in de wereld van ontwerpers opvallend dominant aanwezig.
De roep om ruimhartige vormen van samenwerking en collectiviteit ten spijt, maakt dit de hedendaagse benaderingen niet minder heroïsch en allesomvattend. De binaire status quo wordt niet werkelijk verlaten maar slechts vervangen door de tegenstelling van een eenzijdig masculiene commercieel georiënteerde architectuur versus een inclusieve en feministische meerstemmige benadering. Om deze tegenstelling te omzeilen is een derde aspect van hedendaagse cultuurhistorische methode van belang: de inzet van disciplines van buiten het vakgebied. Ook in de architectuur zijn zij essentieel om buiten de eigen kaders te kunnen kijken.
Onderzoek uit de antropologie, sociologie, psychologie en arbeidswetenschappen laat zien dat uitsluiting op basis van gender in werkomgevingen over het algemeen op een zeer subtiele, impliciete wijze plaats vindt waarbij persoonlijke aspecten, en aspecten gerelateerd aan gender en culturele achtergrond niet los van elkaar kunnen worden gezien.[6]
De eerder in dit stuk aangehaalde voorbeelden van oude hiërarchische kaders die tussen de regels door de duiding van de vrouwelijke architecten blijven domineren, lijken misschien wat overtrokken te zijn doordat dit niet expliciet door de auteurs zo is bedoeld. Maar juist in deze verfijnde aspecten van communicatie en taal schuilt het werkelijke probleem.[7] Het is daarbij van belang om te erkennen dat niemand zich in binaire gender of culturele hokjes bevindt. Bewustwording van deze subtiele mechanismen bij jezelf en die van anderen is de meest belangrijke bijdrage die je als ontwerper en beschouwer kunt leveren aan een meer inclusieve architectuur. Het onderwerp diversiteit is daarmee geen expliciet historisch of actueel onderwerp, wat zichtbaar was aan de opvallend representatieve aanwezigheid van de verschillende generaties op het symposium. Om met de woorden van de zeer ervaren stedenbouwkundige Mariet Schoenmakers (1952) te besluiten: “Diversiteit is een constante waar je je telkens weer opnieuw toe kunt en moet verhouden.”