Opinie

Anything goes?

Ontwerpen in analogie met het bestaande. Het suggereert een gevoelige architectuur met aandacht voor de historie, een die niet over ego en spektakel gaat. Kijkend naar het werk van HUB, HCV, Civic, Kortekie Stuhlmacher, Bedaux de Brouwer, Peter Defesche en Rapp + Rapp, dat op het gelijknamige symposium werd gepresenteerd, klopt dat ook. Toch bleef er iets knagen bij Xander Vermeulen Windsant, ‘het bestaande’ is ook de drempel naar de toekomst.

zuidgevel Alte Pinakothek, München (Duitsland)

zuidgevel Alte Pinakothek, München (Duitsland) / ontwerp Leo von Klenze (1836), Hans Döllgast (1957) / foto Rufus46 (mei 2012) bron wikimedia

Het was een feest om het werk van zeven geweldige collega’s op één dag gepresenteerd te zien. Afgelopen najaar organiseerde Architectenweb in samenwerking met Winhov in Pakhuis de Zwijger een middag over ‘architectuur in analogie met het bestaande’. Het werd een bijeenkomst waarin het integere, doordachte en doorvoelde vakwerk van de presenterende bureaus soms schril afstak tegen de pretentieuze semi-intellectualiteit die de architecten nodig achtten om hun werk te duiden.

Na een aantal obligate inleidingen bestond het hart van de middag uit zeven korte projectpresentaties, door HUB, HCV, Civic, Kortekie Stuhlmacher, Bedaux de Brouwer, Peter Defesche en Rapp + Rapp. In vijftien minuten, rug aan rug gepresenteerd, werden de sprekers uitgedaagd om, naast het project zelf, ook te vertellen vanuit welke houding ze hadden gewerkt. Een lastige en (te) ambitieuze vraag zo bleek, en al helemaal binnen de gegeven tijd. Het project zelf toelichten ging (uiteraard) goed, maar de eigen houding duiden bleek een stuk lastiger. Bij gebrek aan beter werd een los citaat van een filosoof/denker/collega op het scherm geslingerd, maar zonder een echte duiding van de grotere intellectuele context van dat citaat en/of de persoonlijk positie van de ontwerper ten opzichte van dat citaat bleven het losse flodders die eerder getuigden van intellectueel dilettantisme.
Toch was er ‘door de oogharen heen’ wel degelijk een (gedeelde) ontwerphouding te ontwaren. Meer dan wat ze vertelden, werd deze houding duidelijk uit hoe de architecten vertelden over hun projecten. De houding bezat een ‘zachtheid’, met een vocabulaire waarin, naast functionele en technische termen, juist emotionele en poëtische begrippen sturend waren. Het was een open, invoelende houding die uitging van luisteren, verkennen en zoeken. Geen geile schema’s, radicale concepten of stellige uitspraken, lenigheid, verwondering en zelfbewuste dienstbaarheid vormden de basis voor de zich ‘al doende’ ontwikkelde ontwerpvoorstellen.

Het (spreken over hun) handelen was daarmee krachtiger dan de gekozen woorden om dat handelen te duiden. Als er iets duidelijk werd uit hun verhalen was dat de houding niet gevoed werd door een doordachte intellectuele visie, maar juist door een krachtige praktijk. Ook dit mag met recht een discours genoemd worden, niet één gevoerd in woorden maar één in handelingen, acties, beelden en gebouwde resultaten. De gepresenteerde werken toonden een overtuigende gerealiseerde ruimtelijke kwaliteit, mede gedragen door het ontwerpplezier en de hands-on betrokkenheid in het bouwproces van de architecten, in alle lagen van het gebouw, van techniek tot meubilair. Dat veel van de getoonde projecten zich in België bevinden mag geen toeval zijn: hier is de architect (nog) veel meer als bouwheer de spin in het web van het project, een rol en positie die noodzakelijk lijken voor een gevoelige en gedetailleerde betrokkenheid die in de projecten zichtbaar is.

verdieping Alte Pinakothek

collectie British Library, bron wikimedia

Eén referentieproject komt nagenoeg in alle presentaties terug: de na-oorlogse werkzaamheden aan de Alte Pinakothek in München (oorspronkelijk uit 1826-1836). Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het museumgebouw zwaar beschadigd; een bom sloeg een groot gat in het midden van gebouw en het dak en interieur brandden volledig af. Zoals met veel beschadigde gebouwen leek sloop vanzelfsprekend. De doelbewuste (creatieve) destructie van de restanten van de in baksteen en marmer gevatte negentiende-eeuwse klassenmaatschappij maakte ruimte voor een glanzende, egalitaire en democratische nieuwe maatschappij in staal en beton die zichtbaar afstand nam van het gruwelijke verleden. Door verzet van een tekenleraar aan de Academie werd de Alte Pinakothek toch niet gesloopt. Restauratie was echter op korte termijn onbetaalbaar en onhaalbaar: de vakmensen ontbraken en materialen waren schaars. Het gebouw werd daarom in eerst instantie voorzien van een nieuw ‘tijdelijk’ dak dat over het gat doorliep. Later werd de gevel ‘gehecht’ met een stuk gevel dat in indeling wel ‘analoog’ (geen kopie, maar wel met gelijke logica) was in verschijningsvorm van de naastliggende bestaande gevels – zelfde ritme, zelfde hoofdvorm van de gevelopeningen, en in baksteen zoals het casco van het gebouw (oorspronkelijk afgewerkte met natuursteen). In de termen van de middag: in analogie met het bestaande. Opnieuw bleef kritisch duiding uit: waren deze invoelende ingrepen ‘conceptueel gedreven’ of ‘slechts’ een pragmatische ingreep binnen wat op dat moment haalbaar was? Waar de grens lag tussen respect en bewondering voor het bestaande, grotendeels herbruikbare casco en een conservatief verzet tegen ‘vernieuwing’ werd door de sprekers niet benoemd.

Christian Rapp maakte in zijn presentatie duidelijk dat deze ‘aanhelingen’ van het bestaande niet het hele verhaal was. Waar de bovengenoemde ‘reparaties’ zeker ‘in analogie met het bestaande’ begrepen konden worden, bestaat een ander deel van het project uit een ‘radicaal’ nieuw trappenhuis tussen de twee verdiepingen die de interne organisatie van het gebouw ingrijpend herdefinieerde. Dit was zeker niet meer ‘analoog’ aan het bestaande. Vragen spookten door mijn hoofd. Waarom hier wel sterk ingrijpen, maar op andere plekken niet? Wat is de gemeenschappelijke deler uit twee heel verschillende manieren van omgaan met het bestaande? Wat is de conceptuele/intellectuele ’sateprikker’ die de assemblage van een ‘tijdelijk’ dak, een (analoog) geheelde gevel en een sterk aangepaste interne organisatie bij elkaar bindt?

De Alte Pinakothek bleek op twee manieren een uitstekende referentie: ook in de gepresenteerde projecten was er sprake van een assemblage van ‘herstelde’ aangeheelde, én ingrijpende aanpassingen. Maar ook hier bleef het onduidelijk hoe zo een assemblage bij elkaar gebonden was. Waar lag de grens tussen een doordacht-kritische bewerking van de bestaande gebouwen en een (vakkundig en esthetisch bevredigend) pragmatisme om een aantal lastige technische en functionele problemen in de opgave op te lossen? In alle projecten was het namelijk de opgave om binnen een beschadigde of al sterk bewerkte (bestaande) context ‘radicale’ nieuwe delen toe en in te voegen: nieuwe functies, nieuwe techniek, nieuwe eisen aan comfort, brandveiligheid en energiezuinigheid. Deze moesten verweven worden met het bestaande. De gepresenteerde ingrepen waren dan ook eerder verwant aan de ingrijpende nieuwe interne organisatie van de Alte Pinakothek dan aan de ‘analoog’ geheelde gevel die de toehoorders steeds te zien kregen.

Hoofdtrappenhuis Alte Pinakothek, München (Duitsland) / ontwerp Hans Döllgast (1957) / foto Mattes (januari 2008) bron wikimedia

Anders dan de titel van het symposium leek te suggereren was het bestaande niet ‘leidend’, waar ‘in analogie’ op gereageerd werd. Het bestaande was een vertrekpunt, een ‘aanleiding’, op zijn hoogst. Het verleden is niet hersteld of gevolgd, maar vormt nieuwe ‘hedendaagse’ realiteit. Het bestaande is er nog wel als fysiek artefact, maar ze heeft een radicale nieuwe culturele betekenis gekregen. Het bestaande gebouw is, als ware ze gesloopt, net zo goed ‘vervangen’. Er is een nieuwe, hedendaagse realiteit gecreëerd. Hoeveel en wat is daar dan nog ‘analoog’ in? Op welke manier kan de assemblage van bestaande en (ver)nieuw(d)e delen als nieuw geheel gelezen worden? En, in het ontstaan van die nieuwe werkelijkheid: hoe positioneren wij ons (kritisch) daar toe?

Waar die vragen wel beantwoord moesten worden, was op die punten waar de ingrijpende veranderingen delen met cultuurhistorische waarde betroffen. De architecten hadden daar de taak om tegenover de veelal ’behoudende’ cultuurhistorische argumenten ‘operatieve’ argumenten te presenteren die verandering mogelijk maakten. De opening daartoe werd door de architecten ook in het bestaande gebouw gevonden: niet vanuit een ‘fysieke’ analogie (het lijkt er op), maar door in de hele trits van eerdere ingrepen een procesmatige analogie te zien met de nieuwe ingrepen: die waren een nieuwe laag in een al gelaagd ‘bestaand’. Dat verhaal werd vaak kracht bij gezet door bijvoorbeeld historische sporen zichtbaar te maken of te houden (geen verlaagde plafonds!). In plaats van een nette afwerking die veel mensen letterlijk en figuurlijk als ‘af’ zouden beschouwen, werd er bewust gestreefd naar een overtuigend patchwork van oude en (ver)nieuw(d)e delen die samen een nieuw geassembleerd geheel moesten worden, tot afbladderende (bestaande) verf aan toe.

De vakkundigheid en gevoeligheid van de architecten sprak uit de kunde om dat patchwork een overtuigende (visuele) samenhang te geven. Bijna als in een aquarel liepen bestaande en nieuwe delen in elkaar over zonder ogenschijnlijke hiërarchie. De duiding van de samenhang die zo toch ontstond, was dan ook niet ‘conceptueel’ of ‘technisch’, maar veel meer ‘emotioneel’ en associatief. Er was geen (conceptueel) esthetisch gedefinieerde helderheid, maar een doorvoelde benadering van kleuren en materialen waar de tactiele en haptische kwaliteiten van bestaande en nieuwe delen elkaar aanvulden, en verder verrijkt met narratieve en associatieve kwaliteiten. Dit was zo goed en overtuigend gedaan dat een kritische bevraging van de betekenis van de diverse ingrepen naar de achtergrond verdween, of sterker nog, er door vervangen leek te worden. Een conceptuele/intellectuele (talige) betekenis was vervangen door een in de praktijk overtuigend gerealiseerde (fysieke) ’betekenis’.

In hun zoekende houding, het al doende ontwikkelen van het ontwerp zonder een vooraf bepaald conceptueel-kritisch frame, was een niet-vooringenomen houding over het bestaande een voorwaarde. Het bestaande werd in de projecten met een open blik benaderd, als iets wat er in zekere zin ‘gewoon is’, in al haar complexe veelvoudig- en gelaagdheid. Een emergent, tijdelijke, materiële constellatie die getuigt van een (meestal al eeuwenoude) doorgaande praktijk van (ver)bouwen. Zij vervangt daarmee de geschiedenis als een opeenvolging van ‘gekaderde’ perioden, elk met hun eigen ‘Zeitgeist die een kritische reactie vereiste van de architect, in positieve zin (behouden/navolgen/restaureren) of negatieve zin (slopen/contrasteren/vervangen). De architecten die presenteerden hebben zich losgemaakt van die fixatie zonder zich daar heel erg bewust van te zijn, lijkt het. Deels vanuit noodzaak om in een complexe dagelijkse praktijk effectief te kunnen zijn en deels om met openheid, zonder vooroordelen, de kwaliteiten van het bestaande voor het heden te kunnen zien.

Zo is er zeker iets gewonnen: deze houding heeft ruimte gemaakt om met duidelijke gevoeligheid voor het bestaande op een overtuigende manier de vragen van nu een plek te geven. Toch bleef er iets knagen…. Er lijkt ook iets verloren te zijn gegaan. Want waar verleden en heden een plek hebben gekregen, lijkt een wenkende toekomst de grote afwezige. De vraag van de dag is vakkundig beantwoord, maar morgen ook meteen ‘geschiedenis’. Het roept de vraag op of deze architectuur een stip op de horizon kan, of zelfs nog urgenter, wíl en dúrft te zetten. Hoe problematisch die stip altijd zal zijn.

Enkele gerelateerde artikelen