Op 10 juni organiseerde Community of Practice Rechtvaardige Stad een bijeenkomst voor beleidmakers, ontwerpers, wetenschappers én bewoners. Het doel? Het ineenslaan van handen in een samenwerking die ruimtelijke rechtvaardigheid in steden teweegbrengt. Felix Verheyden bezocht de bijeenkomst en reflecteert op de rol van ontwerpers binnen een rechtvaardig stadmaken.
Als we schrijver Simon Franke en stedenbouwkundige Wouter Veldhuis moeten geloven, dan draagt de ruimtelijke inrichting van Nederlandse steden bij aan een heleboel onrechtvaardigheden. Samen namen ze de pen op om twee essays te schrijven: Verkenning van de rechtvaardige stad. Stedenbouw en de economisering van de ruimte (2018) [1] en Onderweg naar de rechtvaardige stad. Over nabijheid, vertrouwen en gemeenschap (2024) [2]. Hoe draagt ‘de stad’ bij, of versterkt ze sociale onrechtvaardigheid? Twee problemen springen eruit. De nominaal gestegen woonlasten [3] en afgenomen toegankelijkheid van publieke voorzieningen [4]. Al lijken de oorzaak en gevolg van deze twee verschijnselen heel complex, in essentie is het voor veel mensen, zoals jonge starters, statushouders en ouderen, steeds moeilijker om in de stad te gedijen. Wat kunnen we daaraan doen? Voor Franke en Veldhuis begint het bij een herwaardering van het maatschappelijk-rendement-denken tegenover het al te dominante economisch-rendement-denken binnen het beleid en ontwerp van de stad en haar architectuur. Ze doen oproep aan zowel bewoners als ontwerpers, ondernemers en ambtenaren om op te komen voor hun stad. Onder meer zien ze brood in lokale initiatieven geleid door buurtbewoners, die zich kunnen verenigen onder burgerbewegingen. En zo gebeurde het dat in Utrecht, 2023, zo’n vereniging ten tonele kwam: het CoP, Community of Practice Rechtvaardige Stad, met als doel een gemeenschap te vormen bestaande uit bewoners, ontwerpers, beleidsmakers en wetenschappers, die samen werken aan ruimtelijke rechtvaardigheid in steden.
Het is 10 juni j.l. Een ambtenaar van de gemeente Utrecht kruipt op het podium van de ontmoetingsplek OASE in Rotterdam, schraapt de keel, en wijst naar de afbeelding op het scherm: “Dit is een plaatje van Utrecht, met aan de overkant [van het kanaal] Overvecht, waar ik ben geboren en getogen. Als jonge jongen fietste ik altijd naar mijn middelbare school iets verderop in het midden van de stad, samen met mijn klasgenoot Otto. Op de terugweg kwam altijd het moment dat hij niet verder mee mocht fietsen van zijn ouders. Niet verder dan het viaduct, want daarachter lag Overvecht, daar was dat ‘gevaarlijke’, dat ‘grauwe’. En daar scheidde onze wegen dus. Letterlijk maar ook figuurlijk. En die scheiding zie je tot op de dag van vandaag nog steeds.” We bevinden ons op de CoP-conferentie ‘De Rechtvaardige Stad 2024’, en de ambtenaar aan het woord is Souhail Chaguoani, Programmadirecteur Sociaal in Utrecht. Chaguoani ziet grote verschillen in demografische cijfers tussen verschillende buurten en vraagt zich af hoe het komt dat de kloof tussen rijkere en armere wijken niet alleen bestaat, maar ook nog eens toeneemt.
De dag met workshops en debatten ging over wat een ‘rechtvaardige stad’ zou kunnen zijn en hoe deze er uit zou kunnen zien. Doorstroom-coaches Saida el Ghabzouri en Asmae Kharmich (Amsterdamse Actiegroep Wildemanbuurt) kwamen vertellen over het belang van overleg met kwetsbare buurtbewoners, met casusgerichte oplossingen als remedie. (Het werk van een doorstroom-coach bestaat er in bewoners van lokale gemeenschappen te ondersteunen en begeleiden in hun persoonlijke en professionele ontwikkeling.) Edwin Buitelaar (Universiteit Utrecht, sociale geografie en planologie) benaderde het woord ‘rechtvaardigheid’ theoretisch en verdeelde het begrip onder in drie componenten: betrokkenheid in de procedure van besluitvorming; eerlijke verdeling van middelen en kansen; en erkenning van noden en identiteit. Tot slot sprak Chaguoani over het betrekken van Utrechtenaren in het stadsbeleid via de driedelige rechtvaardigheidstheorie van Buitelaar.
De vragen uit het publiek, dat bestond uit een mix van ontwerpers, beleidsmakers en sociale werkers, stuurde het gesprek de kant op van burgerbetrokkenheid bij lokale initiatieven. Hoe bewaar je het geheugen van een participatief proces? Mag het gesprek tussen burger en ambtenaar lekker chaotisch verlopen of moeten er richtlijnen zijn om de beslissingen daadkracht te geven? Hoe kunnen beleidsbeslissingen transparant verlopen? Maar ook, krijgen we geen ad-hoc-ingrepen als stadsbeleid zonder het grotere plaatje te zien wanneer er enkel geluisterd wordt naar buurtbewoners? Deze laatste vraag bleef onbeantwoord.
Wat me, in een notendop, opviel aan zowel het openings- als slotdebat, is dat de basisproblemen die Franke en Veldhuis aankaarten in hun essays ietwat onbenoemd bleven: namelijk de nominaal gestegen huurprijzen en de afgenomen toegankelijkheid van publieke voorzieningen. Hoewel die twee problemen niet wijk-specifiek zijn, dragen ze wel mede bij aan de oorzaak van wijk-specifieke problemen. Hoe komt het dat hier niet direct over werd gesproken? Gaat de privatisering van de bouwgrond dan werkelijk ons verstand te boven?
Het is goed om kort te duiden waar de hoge woonlasten en het gebrek aan sociale infrastructuur vandaan komen. In Nederland zijn ze ontstaan in de jaren ‘80 en ‘90 door de vermarkting van onze gebouwde omgeving; wanneer gemeenten en steden de verkoop van overheidsgrond aan de hoogste bieder als een integrale inkomst van hun begroting begonnen te zien. Deze geprivatiseerde gronden brengen het meeste op wanneer er luxe appartementen en/of -voorzieningen, zoals hotels, winkelcentra, musea, concertzalen, en dergelijke op worden gerealiseerd. Waarom? Wel, niet enkel omdat ze hogere inkomsten genereren, maar ook omdat ze het imago van de stad oppoetsen, wat de stad weer aantrekkelijk maakt voor toeristen en buitenlandse investeerders. Het was en is simpelweg binnen de huidige stadsontwikkeling economisch niet interessant om betaalbare woningen of laagdrempelige publieke voorzieningen te bouwen. Daarbij draagt paradoxaal genoeg de ontwikkeling van laagdrempelige publieke voorzieningen regelmatig bij aan gentrificatie. Vergroening zoals een nieuw stadspark, zorgt voor een opwaardering van nabije geprivatiseerde woonkavels, wat dan weer leidt tot hogere huurprijzen. Daarnaast fuseren publieke voorzieningen zoals ziekenhuizen en scholen steeds meer, omdat opschaling financieel interessanter en efficiënter is. Het nadeel daarvan is dat lokale, kleinere zorgcentra en scholen uit veel buurten verdwijnen. Zie daar, nu weet je hoe de vork aan de steel zit.
In tegenstelling tot het dominante commerciële geld dat onze huidige stedenbouw stuurt, is het door belastingen gestutte sociaal maatschappelijk financieringspotje gewoonweg te klein om de stadsproblemen die inherent markt-gebonden zijn op te lossen. Enkel ambtenaar Chaguoari stipte dit geldprobleem aan toen hij sprak over de scheiding tussen het sociale domein (zorg en ondersteuning, gezondheid, onderwijs en participatie) en de fysieke domein (infrastructuur en mobiliteit, woningbouw en ruimtelijke ordening, milieu en duurzaamheid) binnen het stadsbestuur van Utrecht. Hij repte er over alsof het twee verschillende werelden zijn die zelden samen vergaderen. Ondanks dat beide domeinen aan een betere stad willen bouwen, benaderen ze dat vanuit een heel andere optiek en intentie. Het leek hem een goede zaak om beide domeinen te vermengen, zodat de maatschappelijke belangen samenhangend afgewogen worden met de economische belangen van de stad. Zou dit dan de oplossing kunnen zijn van het stedelijke onrechtvaardigheids-probleem?
Om te begrijpen wat architecten en stedenbouwkundigen kunnen doen is het belangrijk te begrijpen waar het mis liep. Voor archtiectuurcritici zoals Rem Koolhaas, Niklas Maak [5], Renier de Graaf [6], maar ook Pascal Debruyne en Bart Van Bouchaute [7], heeft het discours van architecten de laatste vijftig jaar zich zodanig ver in een vormleer voor ingewijden vastgebeten dat zowel de private en publieke sector, als de gewone burger het vertrouwen in architecten hebben verloren om op te komen voor de maatschappelijke zaak. Toen architecten zich steeds meer bogen over de esthetische en technische aspecten van het vak en de commerciële belangen binnen de stedelijke ontwikkeling toenam, begon men sinds de jaren ’80 architectuur meer en meer te zien als een middel voor economische ontwikkeling en minder als een platform voor politieke en sociale verandering. In een interview aan de Financial Times in 2018 verwoordde Rem Koolhaas het zo: ‘After Raegan and Thatcher and the fall of communism, neo-liberalism became the only thing. At that point, architects lost the connection to the public sector and they could no longer claim to serve the public good. We became extensions of individual ambitions. That lost us a lot of credibility.’
Niet alleen het architectuurdiscours maar ook het stedenbouwdiscours depolitiseerde in de late 20e eeuw ten gunste van de economisering van de ruimte.
We zijn dus wat van onze pluimen kwijt als architecten en stedenbouwkundigen. Architecten en stedenbouwkundigen zouden hun rol als holistische visiemakers weer waar kunnen maken door zich in hun discours opnieuw meer politiek en sociaal geëngageerd op te stellen. Naast een lange traditie van vorm-metafysische discours, die zeker niet gebagatelliseerd mag worden, zou het goed zijn als de architectuurpraktijk — en in bijzonder de Vlaamse — onze gebouwde omgeving opnieuw meer kritisch zou bevragen vanuit haar structureel economische condities: welke lobby’s en machtsbelangen dragen bij, en worden weerspiegeld in de architecturale vormen?
Daarbij moeten we ons blijven beseffen dat onze stedenbouw en architectuur berusten op economische mechanismen. Hoe beloftevol en essentieel een sterkere relatie tussen burgers en stedelijke overheid ook is in stadsontwikkeling (door ondersteuning van lokale initiatieven, transparante berichtgeving van stedenbouwkundige ingrepen en burgerbetrokkenheid in het procedures van stadsontwikkeling) het overheidsgeld is en blijft beperkt. Zonder het betrekken van projectontwikkelaars en andere private investeerders in een overtuigend maatschappelijk verhaal, blijven overheids- en burgerinitiatieven homeopathische ingrepen op een al te op commercie gedreven stedenbouw. We weten dat het ook anders kan; denk aan Preston, een Engelse stad die uit het dal kroop door stadsbeleid en -ontwikkeling in handen te geven van organisaties uit het middenveld waardoor investeringen vooral naar de lokale economie vloeide. Denk aan multifunctionele gebouwen zoals Via Verde in New York [8] of Holtzmarkt in Berlijn [9] die door middel van duurdere appartementen of tijdelijk gebruik van onafgewerkte ruimten kapitaal vrijmaken om respectievelijk goedkopere appartementen of laagdrempelige publieke voorzieningen te generen.
Ik heb in ieder geval aan het CoP event overgehouden dat er bijzonder veel mensen trappelen om bij te dragen aan een rechtvaardige stad, of er gewoon, al dan niet achter de coulissen, er al keihard aan werken. Laten wij als architecten en stedenbouwkundigen daar op voortbouwen door onze projecten op hun structureel economische condities kritisch te bevragen, en onze goedbedoelende opdrachtgevers mee te nemen in een verhaal waarin maatschappelijke en economische belangen wel degelijk verenigbaar zijn binnen de kunst van het stadmaken.