De radicale rationaliteit van Carel Weeber duldt geen alternatief en verdraagt geen uitleg. Wouter Vanstiphout schreef een onderhoudende biografie over het leven en werk van een eigenzinnige én betrokken architect.
‘Het definitieve boek over Carel Weeber.’ Ik kan me nauwelijks voorstellen dat Wouter Vanstiphout zelf deze zin op de omslag van de onlangs verschenen biografie Autonoom. 100% Carel Weeber heeft gezet. Een prachtige, onderhoudende biografie is het, maar het definitieve boek? Die grootspraak lijkt mij meer de bravoure en ambitie van Maas Lawrence, de nieuwe uitgeverij die Nanne de Ru en Hans Ibelings onlangs hebben opgericht. Na twee koffietafelboeken, de eerste over De Ru’s Powerhouse Company en de tweede over MVRDV (inclusief koffietafel), is dit boek over Weeber het derde boek dat de uitgeverij publiceert. Dat juist Nanne de Ru dit boek uitgeeft – als ontwikkelaar van het project Rise aan het Hofplein in Rotterdam, is hij daardoor ook verantwoordelijk voor het slopen van Pompenburg, een blok sociale woningbouw van de hand van Weeber – leidde op de website Vers Beton al tot een verhitte discussie, waarbij zelfs de auteur van de biografie zich genoodzaakt voelde om een en ander te verhelderen [zie de links onderaan deze recensie, red.]. Die discussie hoeven we hier niet over te doen. Mij lijkt het vooral goed nieuws dat Maas Lawrence niet alleen koffietafelboeken zal uitgeven. Met deze biografie leggen ze de lat hoog, ook voor historisch-theoretische boeken: goed leesbaar, toegankelijke vormgeving, een veelheid aan afbeeldingen (in kleur), en een auteur van formaat. De auteur, de Rotterdamse architectuurhistoricus Vanstiphout, medeoprichter van het bureau Crimson en de Independent School for the City, kan immers schrijven als geen ander. Zijn uitgegeven proefschrift Maak een stad (2005), over J.H. van den Broek (en de wederopbouw van Rotterdam), is ook al van indrukwekkende schoonheid en diepgang. Met Autonoom stelt hij niet teleur, de biografie leest prettig weg en kan met een gerust hart in de trein gelezen worden, of op een terras.
Nu is het leven van Carel Weeber ook in allerlei opzichten intrigerend, en niet alleen omdat Weeber, opnieuw volgens de flaptekst, ‘Nederlands meest controversiële architect’ is. Weeber is ‘anders’, stelt Vanstiphout in zijn inleiding, als hij uitlegt waarom hij deze biografie wilde schrijven. Zijn gebouwen zijn anders, soms zelfs iconisch. Zijn attitude anders, eigenzinnig, zo niet recalcitrant. Het maakt hem inderdaad controversieel.
Weeber werd als Carlos geboren in 1937, in Nijmegen, waar zijn moeder vandaan kwam. Hij groeide op op Curaçao, waar zijn vader rechter was. Het gezin behoorde daarmee tot de bestuurlijke elite van het eiland. Toch werden ze nooit volledig geaccepteerd, stelt Vanstiphout: de bestuurlijke elite bestond uit witte, protestantse Nederlanders, terwijl het gezin Weeber deels van Antilliaanse oorsprong was, en daarbij ook nog eens katholiek. Buiten speelden de kinderen volop met elkaar, maar de witte Nederlandse kinderen mochten van hun ouders niet bij de familie Weeber naar binnen. Het lijkt de jonge Weeber niet te storen. Als hij voor zijn studie naar Nederland verhuist, kiest hij er wel voor om voortaan als Carel door het leven te gaan. Alsof hij afstand wil nemen tot zijn uitzonderingspositie. Hij is immers een van de weinige gekleurde studenten in Delft. Tegelijkertijd: is die continue uitzonderingspositie niet mogelijk de bron van Weebers neiging om telkens de positie van het buitenbeetje op te zoeken, een neiging die Weebers identiteit wordt in de Nederlandse architectuur tot ver na zijn pensioen?
Aan psychologiseren doet Vanstiphout niet. In de inleiding schrijft hij dat hij er niet op uit is om het ‘mysterie’ Weeber te ontrafelen. Zijn doel is daarentegen een monografie, wat op zichzelf in deze tijd – een tijd van afstand nemen van heldenverhalen en meer aandacht voor de breedte van medewerkers aan architectonische projecten – een tamelijk recalcitrante ambitie is. Daarbij baseert hij zich, naast het gebruikelijke bronnenmateriaal van de historicus (de projecten zelf en archiefmateriaal) ook op intensieve gesprekken met Weeber, zijn huidige partner, zijn kinderen, en medestudenten als Izak Salomons en Max Risselada. Die gesprekken zijn natuurlijk zowel het goudvat van deze biografie, als ook de achilleshiel. In de discussie op Vers Beton haastte Vanstiphout zich om zijn onafhankelijkheid te benadrukken. Het boek is inderdaad geen lofrede, maar heel kritisch zou ik het nu ook weer niet willen noemen. Het boek had aan (wetenschappelijke) waarde gewonnen, als Vanstiphout een duidelijker methodologische reflectie had geschreven over zijn omgang met Weeber (en zijn andere bronnen) en handzamer als een index was toegevoegd.
Het boek opent logischerwijs met Weebers jeugd op het eiland. Vervolgens komen studententijd en zijn werkzame leven in beeld, en, natuurlijk, zijn veelbesproken ‘afscheid’ van de architectuur. Het geheel wordt min of meer chronologisch gepresenteerd, al is het deel over de projecten van Weeber thematisch geordend. Opvallend genoeg lijkt het toeval dat Weeber bij Bouwkunde terecht komt. In de rij om zich in te schrijven voor een studie in Delft ontmoeten Weeber en Izak Salmons elkaar. Volgens de anekdote is Weeber niet op de hoogte dat hij een specifieke ingenieursstudie moet kiezen. Het is Salomons die hem overtuigt de eerste de beste studie die op de lijst staat te kiezen. En aangezien de studies op alfabetische volgorde staan, wordt het daarom Bouwkunde. Het lijkt mij een voorbeeld van de ironische en provocerende humor die kenmerkend is voor Weeber, al wordt de anekdote volgens Vanstiphout door verschillende van zijn bronnen bevestigd.
In de eerste jaren van zijn studie valt Weeber nog niet op, althans niet vanwege opvallende standpunten of provocerende ontwerpen. Bouwkunde is op dat moment nog een bolwerk van traditionalisme. De geest van de Nederlandse architect en stedenbouwkundige Granpré Mollière waart rond: in het eerste jaar wordt van de studenten niet meer verwacht dan het gedetailleerd overtekenen van traditionele details. Weeber volgt, zo lijkt het, gedwee. Misschien wel omdat het traditionalisme nog aardig resoneert met het katholicisme wat hij van huis kent? Of, en zo ja, hoe hij afstand neemt van dit katholicisme laat Vanstiphout zich niet uit. Wel lezen we over zijn architectonische ontwikkeling, waarbij langzamerhand ook het modernisme in beeld komt. Weeber reist veel door het land, en maakt van fotograferen zijn hobby. De foto’s verzamelt hij in boekjes, waarbij hij in korte zinnen een omschrijving geeft.
Weeber weet het wel tot in het selecte groepje studenten te schoppen die toegelaten wordt tot de Bouwkundige Studiekring (BSK). De BSK was voor de oorlog door Mollière opgericht met als doel om met enkele getalenteerde studenten de ontwikkelingen in maatschappij en de kunsten te bestuderen. De slechts 12 studenten die er lid van waren, werden via ballotage geselecteerd. Na het emeritaat van Mollière verruilden de studenten de mystieke en katholieke theorie voor het modernisme en avant-gardisme. Het is tijdens een excursie naar Parijs dat Weeber, samen met Max Risselada en Izak Salomons opvallen bij Jean Leering, Michiel Polak, Pjotr Gonggrijp, die dan lid zijn van de BSK. Na afloop vragen ze de drie om ook lid te worden. Salomons wijst het aanbod af, maar Risselada en Weeber nemen plaats in het genootschap.
Op dat moment dat beide studenten lid worden van de BSK, zijn de oudere leden van het genootschap geïntrigeerd door het idee van architectuur als autonoom vakgebied. Dit idee staat haaks op de veronderstelling dat architectuur bepaald wordt door wetmatigheden uit andere vakgebieden als economie en psychologie. Daarmee vervreemden ze zich niet alleen van de Delftse school, maar ook van de ideologische positie van Aldo van Eyck, die op hetzelfde moment les begint te geven in Delft en de nodige aantrekkingskracht heeft op de Bouwkunde studenten. Hier is Vanstiphout op zijn best: als hij de verschillende architectuurstromingen in kaart brengt en duidelijk maakt hoe deze zich ontwikkelen, zich tot elkaar verhouden, en op welke fundamentele gronden ze verschillen. Weeber wordt, samen met Risselada, door de oudere leden van de BSK belast met het samenstellen van een tentoonstelling over autonome architectuur. Daar tonen ze werk van architecten als Ledoux, Schinkel, Mackintosh, Loos, Wright, als ook kunstwerken van onder andere Jan Schoonhoeven en Armando. Ontegenzeggelijk draagt de Studiekring bij aan zijn ontvankelijkheid voor de rationele architectuur van de Italiaanse Tendenza (Giorgio Grassi, Aldo Rossi, Carlo Aymonino en anderen), die hij later leert kennen via zijn medewerker (en latere hoogleraar in Delft) Umberto Barbieri.
In de loop van zijn studie komt Weeber ook vanwege zijn bijzondere ontwerptalent bovendrijven. Hij blinkt vooral uit in de zogenoemde architectuurexamens, waarbij binnen zeer korte tijd aan de hand van een duidelijk programma van eisen een ontwerp geleverd moet worden. Wat hem hierbij helpt is dat hij niet van het traditionele ontwerpen is, waarbij talloze varianten geschetst worden waaruit vervolgens de meest passende oplossing gekozen wordt. Weeber is een meester in het rationaliseren van de gegeven opgave: hij overdenkt de hele opgave in zijn hoofd, maakt dan een rationele keuze over hoe programma, stedenbouwkundige, technische en financiële randvoorwaarden, en (autonome) architectonische kennis het beste op elkaar af te stemmen zijn. Als hij eenmaal deze keuze gemaakt heeft, tekent hij het ontwerp uit. Hij schetst geen alternatieven, is niet van plan andere mogelijkheden te onderzoeken. Er is een rationele uitkomst van zijn denkproces, en dat is het dan ook.
Over Weeber kende ik altijd al het verhaal dat hij het ontwerp voor het Centraal Station van Amsterdam in het kader van de Prix de Rome in 1966 in zijn hoofd uitdacht, om het daarna in één keer op papier te zetten, te beginnen linksboven, om vervolgens rechtsonder te eindigen. Vanstiphout bevestigt dit verhaal, niet alleen in woorden, maar ook in de selectie van beelden. Ontwerpschetsen zijn er dan ook niet: als Weeber schetst, is het uit oogpunt van presentatie. Juist deze kwaliteit helpt hem bij de architectuurexamens, als ook aan winst in de Prix de Rome.
Het winnen van de Prix de Rome katapulteert Weeber zowel naar acceptatie in de culturele kringen in Nederland (wat onder andere leidt tot zijn bijdrage aan het paviljoen voor de wereldtentoonstelling in Osaka in 1970), maar roept ook, volgens Weeber zelf, jaloezie op onder vakgenoten. Wat volgt is een carrière van haat-liefde verhouding tussen hem en vakgenoten, waarbij Weeber zich danig kon roeren, en waarin hij bekend raakte zowel om zijn provocerende meningen, als ook om zijn radicale (en vaak ook provocerende) ontwerpen als de Paperclip, de Zwarte Madonna, en gevangenis De Schie. Een harde les voor Weeber, zo schrijft Vanstiphout, is het verlies van de prijsvraag voor de bibliotheek van Rotterdam in 1977. Opnieuw blinkt Vanstiphout uit in analytische vermogen wanneer hij de benadering van het winnende ontwerp van Bakema en Boot spiegelt aan Weebers inzending. Weeber laat zijn bibliotheek onderdeel zijn van het stedelijk weefsel. Hij volgt simpelweg de rooilijnen en binnen die grenzen biedt Weeber de optimale ontsluiting van de bibliotheek. Vanstiphout beschrijft Bakema’s ontwerp als tegenovergesteld. Het rationale ontwerp versus een icoon, een object dat de stad, de openbare ruimte, en het programma naar eigen hand zet. Los van deze interessante oppositie valt mij wel op dat hier de naam van Louis Kahn niet valt. Zijn bibliotheek in Exeter (V.S.) uit 1972 lijkt mij een voor de hand liggende referentie van Weebers inzending. Beide bestaan uit een constructie van betonnen schijven met daarin enorme ronde openingen. De ronde (gevel)openingen komen overigens sinds het ontwerp voor de bibliotheek regelmatig terug, van de grootschalige woningbouw waar hij zich sinds het verliezen van de prijsvraag op toelegt, tot aan de metrostations die hij in Spijkenisse mag ontwerpen.
Vanstiphout noemt Weeber een echte woningbouwer. Hij ontwerpt dan ook grootschalige (sociale) woningbouwcomplexen, zowel binnenstedelijk in de golf van stadsvernieuwing, zoals in de binnenstad van Dordrecht, als ook in uitleggebieden, zoals in de grootschalige nieuwbouwwijken van Zoetermeer. Veel van deze projecten zijn onbekend gebleven. Later komt ook de stedenbouw in zijn vizier en krijgt hij verantwoordelijkheid voor stedenbouwkundige projecten in het hart van Den Haag, bij station Voorburg en in Amsterdam Zuidoost. In deze plannen is de openbare ruimte sturend.
In de loop van de tijd, maakt zijn architectuur enkele radicale veranderingen door. Waar zijn stadsvernieuwingsprojecten eerst nog het uitgebeende karakter hebben van de jaren zeventig, omarmt hij in zijn latere nieuwbouw projecten voor Zoetermeer aan het eind van de jaren tachtig het postmodernisme, inclusief daklijsten en zuilen. En wanneer hij intensief gaat samenwerken met kunstenaar Peter Struyken in de jaren negentig, wordt zijn werk tegelijk abstract als kleurrijk, inclusief de zo bekend geworden betegelde façades van onder andere de Paperclip en de Zwarte Madonna. Wat blijft is zijn rationele benadering, een combinatie van nuchterheid en soms ook ironie, en een ambitie om binnen de gestelde randvoorwaarden de best mogelijke woonkwaliteit op te leveren.
Deze radicale rationaliteit vormt niet alleen de grondslag voor zijn ontwerpmethodiek, maar ook voor zijn bijdragen aan het publieke debat. Zijn radicale benadering duldt geen alternatief, doet geen poging de zaken nog eens van een andere kant te bekijken, twijfelt niet, en verdraagt geen uitleg. Met die houding levert hij radicale ontwerpvoorstellen op, waarbij de randvoorwaarden nogal bepalend zijn voor het ontwerp, zoals hem vaak is verweten, én weet hij zich te positioneren in het hart van het vakgebied, onder andere als hoogleraar in Delft, initiatiefnemer van AIR in Rotterdam, voorzitter van de BNA, en participatie in tal van andere besturen. Tegelijkertijd plaatst die autonomie hem ook vaak weer buiten het vakgebied. Soms nam hij zelf afstand daarvan en lanceerde hij tegendraadse plannen, zoals het bekende pleidooi voor een nieuwe aanpak van de grootschalige woningbouw, het zogenoemde Wilde Wonen (1997), waarbij hij de rol van de architect wilde minimaliseren in het voordeel van de bewoners. Dan weer voerde hij debatten op het scherpst van de snede, waarbij zijn ironie niet altijd in goede aarde viel, om het met een understatement te zeggen. Dit alles lijkt tot een climax te komen, als hij, in datzelfde jaar (1997), door vakbroeders verkozen wordt in een door de Volkskrant georganiseerde peiling tot ‘slechtste architect’ van het land, terwijl hij tegelijkertijd voorzitter was van de BNA! Een nogal schizofrene situatie, stelt Vanstiphout. Wanneer de redactie van de krant hem om een reactie vraagt, lijkt Weeber echter zijn schouders op te halen: ‘Ik blijf gewoon hun zaakjes gewoon regelen,’ zegt hij. Al voegt hij er aan toe: ‘Bovendien heb ik nu nog de kans om de boel op te blazen en die stomme mentaliteit eruit te rammen.’
Na zijn pensionering als hoogleraar in Delft in 2003 laat hij zich met veel bombarie uitschrijven uit het architectenregister. Sindsdien draagt hij de titel ex-architect. Bovendien vertrekt hij, volgens Vanstiphout nogal theatraal, terug naar Curaçao, waar hij zich weer Carlos laat noemen. Deze verhuizing lijkt een nieuw hoofdstuk in zijn carrière te openen. Het huis dat hij op het eiland voor zijn gezin bouwt, een huis dat prachtig gebruik maakt van natuurlijke ventilatie en topografie, vormt de aanleiding om toch weer als architect actief te worden en verschillende huizen te ontwerpen, alsmede een kleinschalig bejaardentehuis. En als een al te Nederlands ontwerp geselecteerd wordt als uitkomst van een tender om het lokale ziekenhuis te vervangen, komt Weeber met een tegenvoorstel dat overduidelijk gebaseerd is op lokale kennis. Dat is, denk ik, Weeber ten voeten uit: autonoom, maar niet afzijdig. Hij mag dan ‘anders’ zijn, zoals Vanstiphout stelt, autonoom, maar dat betekent niet dat hij onverschillig is. Integendeel. Weeber gaat zijn eigen gang, maar juist daarin toont hij zich betrokken op de wereld, op zijn vak, bij de samenleving. Eigenzinnig én betrokken.
Alleen al vanwege deze houding is het terecht dat deze biografie over Weeber verschenen is, ondanks dat we eigenlijk af moeten van het presenteren van architecten als (solitaire) helden. Vanstiphout maakt er dan ook geen heldenepos van. Hij beweegt zich, lijkt mij, heen en weer tussen bewondering en verbazing. Daardoor is dit niet ‘de definitieve biografie’, daarvoor laat Vanstiphout toch net te veel open einden. Op het persoonlijk vlak zijn verhouding tot zijn katholieke opvoeding, op het professionele vlak zijn verhouding tot het werk van Louis Kahn. Bovendien blijft ook het perspectief van medewerkers en opdrachtgevers, studenten en (toekomstige) bewoners goeddeels buiten beeld. Hoe is het eigenlijk om samen te werken met iemand zo autonoom als Weeber? Autonoom biedt een prikkelend verhaal, een solide basis om die, inderdaad, eigenzinnige Weeber en de radicaliteit van zijn werk beter te begrijpen.