Onder de titel Dutch More or Less probeert het Nieuwe Instituut de wereldwijde Nederlandse invloed op vormgeving, architectuur en design vanaf de jaren negentig te vangen. Gelijktijdig gaat de tentoonstelling vooral over veranderende ontwerppraktijken.

The Niteshop (Rotterdam, 2016) / Concrete Blossom / Nieuwe Instituut / foto Aad Hoogendoorn
Op het scherp van de snede is de tentoonstelling Dutch More or Less in het Nieuwe Instituut niet. De titel geeft dat al min of meer aan. Er is een verzameling ontwerpprojecten te zien waarvan niet helemaal duidelijk wordt maakt waarom voor deze selectie is gekozen. Het is wel invoelbaar dat ze de laatste 30 jaar beslaat – begin jaren negentig drongen afbeeldingen van Nederlandse ontwerpen wereldwijd door in tijdschriften, boeken en op websites. Dertig jaar na aanvang van deze periode wil Dutch More of Less illustreren dat Nederlandse ontwerpers op meerdere gebieden een internationale voorhoedepositie innemen. Je kunt je afvragen of dat echt zo is. ‘Dutch’ was hooguit een tijdje een cultureel visitekaartje. Als ‘More or Less’ iets duidelijk maakt, dan is het wel dat theoretisch redeneren vanaf de jaren ‘90 belangrijker is geworden dan het ontwerpen van bruikbare objecten. Grenzen blijken te vervagen, niet zo zeer tussen disciplines, zoals vaak wordt beweerd, als wel tussen ontwerpthema’s en cultuuropvattingen.
Zo’n tentoonstelling is zelf natuurlijk ook een ontwerp. In dat soort heb ik er wel eens sterkere gezien. Je loopt door een wat duistere galerij, met spotjes op de tentoongestelde vaak schetsmatige items, er zitten weinig sprekende contrasten in de verbeelding van het verhaal en er blijft je weinig van bij. Eén speelse ingreep kan ik me herinneren. Er staan gekleurde zuilen met teksten ter inleiding op elk onderwerp en tegen het einde van de route zijn er twee scheef op elkaar neergelegd, rond de vraag ‘hoe ontwerp je met de natuur in plaats van ertegen?’.
‘De natuur’ is meteen ook zo’n idee waarachter een stevige, en ook al te gangbare inhoudelijke aanname zit. De natuur zou iets buitenmenselijks zijn, iets waar ontwerpers invloed op hebben. Dat is raar want je bent er zelf, met je ontwerperschap en al, onderdeel van. Wij zijn beesten en onderscheiden ons hooguit van de meeste van onze mededieren doordat wij ons van alles in het hoofd kunnen halen. “De natuur is niet alles behalve wij” – de 19e eeuwse meesterschrijver Multatuli ergerde zich al aan het valse verschil tussen mens en natuur. Het is geen dilemma. Als wij leefbaarheid voor dier en plant en alles wat verder over de planeet krioelt onmogelijk maken blijven we zelf niet gespaard. Maar goed, ik dwaal af in mijn kleine ergernis.

Tentoonstelling Dutch More or Less / Nieuwe Instituut / foto Aad Hoogendoorn
Gemakzucht
De teksten bij de tentoonstelling zijn zo saai als het tentoonstellingsteksten vaak betaamt. Ze lijken altijd hetzelfde te moeten zeggen als datgene wat je toch al ziet, met een mespuntje context en zonder kritisch of relativerend woord. Minder obligaat werkt, denk ik, beter. Ik zou best meer willen weten over reacties op ideeën toen ze nieuw en soms confronterend waren. Zoals, een persoonlijke herinnering van mij, een reactie bij het waanzinnig mooi uitgewerkte peperdure 2136 pagina’s dikke boek dat Irma Boom ontwierp ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de onderneming SHV. Het werd een grafische klassieker, maar als lid van de beoordelingscommissie die de selectie voor de Rotterdam Designprijs samenstelde, hoorde ik een collega zeggen dat het eigenlijk ook een pervers project was met 1,3 miljoen euro en vijf jaar werk voor een totale oplage (Nederlands en Chinees) van 4500 boeken. (De Rotterdam Designprijs ging dat jaar overigens naar de Maatschappij voor Oude en Nieuwe Media, met De leestafel van Oude en Nieuwe Media.) Verhaaltjes en quotes hebben het vermogen tentoongestelde objecten te bezielen.
Het komt in deze tentoonstelling ook voor dat de teksten gewoon niet kloppen. Het voert wat ver om een hele tentoonstelling te factchecken – dé journalistieke hobby van nu – maar één voorbeeld. In de inleiding van Design jaren ‘90 wordt gesproken van “collectieven als Droog”. Ik was destijds zelf zijdelings bij betrokken bij Droog en weet daarom zeker dat Droog nooit een collectief is geweest. Het was een initiatief van designkenner Renny Ramakers en ontwerper Gijs Bakker. Zij selecteerden ongebruikelijk werk en formuleerden uitdagingen voor meestal jonge ontwerpers. Dat laatste deden ze al dan niet in samenspraak met, of in opdracht van verschillende partijen. Bovendien suggereert het gemakzuchtige ‘collectieven als’ dat er een stuk of wat vergelijkbare werkverbanden zijn of waren. Nou nee. Het taalcliché gaat hier aan de haal met de waarheid.

Tentoonstelling Dutch More or Less / Nieuwe Instituut / foto Aad Hoogendoorn
De tentoonstelling bestaat uit meer dan vijftig voorbeelden van Dutch Design. Vrijwel allemaal zijn het modellen en concepten. Dat is in principe een goed startpunt, het wordt anders lastig om bijvoorbeeld gebouwen van Neutelings Riedijk Architecten, meubelen voor mens en papagaai van Studio Ossidiana, en de interactieve installatie The Legible City van Jeffrey Shaw met teksten van Dirk Groeneveld, gecombineerd te laten zien.
Het nadeel van ideeën is de afstandelijkheid die ze afdwingen. Je kijkt als bezoeker naar beelden van gedachtegangen en kunt ze niet echt ervaren, ook als dat wel had gekund. Het zou bijvoorbeeld best aardig zijn geweest als The Legible City, een vroeg virtuele stad van teksten waar de bezoeker ‘door heen fiets’, daadwerkelijk was opgesteld. Misschien hadden een paar ‘beleefbare’ voorbeelden dan ook iets van de opwinding kunnen oproepen die de modellen teweegbrachten in de tijd dat ze nieuw waren. De ervaren afstandelijkheid zit hem ook deels ook in de presentatie. Zo’n prachtig kledingstuk van Iris van Herpen drie meter boven je hoofd is te ver. ‘Wow!’ is dan weg.
Nederlands
De makers willen met de tentoonstelling Dutch More or Less de wereldwijde Nederlandse invloed op vormgeving, architectuur en digitale media vanaf de jaren ’90 schetsen. Dan volstaat het niet om een reeks voorbeelden te laten zien zonder aan te geven wat ermee is gebeurd. Het maakt in het begin van het in beeld gebrachte tijdsbestek per discipline nogal wat uit om wat voor zogenoemde voorhoedepositie het gaat. Bij productvormgeving is er een verband tussen eigenzinnigheid van ontwerpers uit de jaren ’90 (en tien of twintig jaar daarvoor) en de relatief beperkte maakindustrie in dit land. Dat heeft zeker ruimte geboden aan de prettig eigenwijze mentaliteit die nu nog nakabbelt.
Bij architectuur ligt dat anders. Daar stak in het begin van de door het Nieuwe Instituut aangekaarte periode een storm van door economische voorspoed gevoede vormvrijheid op voor gebouwontwerpers en hun navolgers. De Britse criticus Jonathan Meades noemde ze in zijn bijzonder geestige TV-kritiek On the Brandwagon (zie YouTube) spottend “the regeneration community”, omdat een kleine elite van architecten wereldwijd hun trucs herhaalden. Er was een reeks bedenkers van bouwwerken die je nu ‘iconisch’ noemt, of volgens Meades nog erger “Pharaonish”, waarin, naast onder meer Coop Himmelblau, Ricardo Bofill, Toyo Ito en Frank Gehry, ook een aantal Nederlandse bouwmeesters werden gerekend, zoals Rem Koolhaas en Jo Coenen. Allemaal hadden ze een eigen manier van beredeneren van vorm, maar van een Nederlandse internationale voorhoede valt naar mijn mening niet te spreken.
Nog anders is het verhaal van de ontwikkelingen in media, want daar lag het initiatief in 1989 bij de Britse wetenschappelijk onderzoeker Tim Berners-Lee, die bij CERN in Zwitserland werkte. Een netwerk voor informatie-uitwisseling – ik meen op basis van UNIX – bestond daarvoor al een jaar of twintig, maar het was nog niet publiek en je had nog geen websites. Er waren vanaf 1980 hooguit lokale Bulletin Board Systems (BBS’s). Sinds 1989 is het gebruik van internet en apparatuur om informatie te sturen, te ontvangen, te geven en te stelen formidabel geëxplodeerd. Ongetwijfeld hebben Nederlandse initiatieven, zoals de digitale stad daaraan belangrijke bijdragen geleverd, maar de uitwisseling van informatie werd al heel snel te diffuus om nog van Nederlandse pioniers te kunnen spreken. In de Wiki-lijst van internetpioniers staat geen enkele Nederlander. Dat laat dan weer onverlet dat vanuit de grafische vormgeving Nederlandse ontwerpers visueel baanbrekend werk hebben gedaan, maar laat dat nu nauwelijks onderdeel van de expositie zijn.

Buycloud / Noa Jansma / Nieuwe Instituut / foto Aad Hoogendoorn
Verschuiving
Het aardige van de redelijk chronologisch geordende reeks concepten die in Dutch More or Less te zien zijn, is dat je daardoor een door de jaren niet onbelangrijke verschuiving ziet ontstaan. Dat komt doordat concepten verschillende bedoelingen kunnen hebben. Het kan een krachtige uitspraak zijn met ingebouwd commentaar in de trant van ‘zo kan het ook’. Dat zie je bij de ladekast van Tejo Remy (1991). Om een stel losse laden zat botweg een riem. Een anekdote: kunsthistoricus Marjan Unger had er ook een televisie bij gestopt. Dat bracht de prettig informele persoonlijkheid van het meubel nog verder naar voren. Enigszins vergelijkbaar, maar op een heel ander gebied is Freehouse (1998) van beeldend kunstenaar Jeanne van Heeswijk. Het is een model dat ruimte biedt aan lokale samenwerkingsinitiatieven van wijkbewoners, een opzet die je eerder zou verwachten van een architect.
Een concept kan ook proberen bij te dragen aan besef van de werkelijkheid. Christian Schwarz ontwikkelde Somewhere around 90 Hz (2023), een installatie die geluid produceert aan de hand van telefoons in de buurt. Er zijn meer van dergelijke praktische gedachte-experimenten, zoals het minutenservies (2003) van Studio Makkink & Bey, waarvan de ambachtelijke kwaliteit én de prijs van onderdelen bepalend zijn voor wat er klaar is binnen een tevoren vastgestelde tijd, en dus niet, zoals gebruikelijk, van de tijd die het kost om het ambachtelijk af te maken.
Een reeks ideeën illustreert onderzoek. Shahar Livne speculeerde in Metamorphism (2017) over een materiaal dat in een kunstmatig geologisch proces met verhitting en druk voortkomt uit, onder meer, niet afbreekbare kunststof. Audrey Large maakte abstracte objecten (2017) via een speelse mix van handwerk en 3D printen. Ian Ingram en Theun Karelse gaan met Deep Steward (2018) de vraag aan hoe AI in de omgeving waarin ze zich bevindt een idee van ‘thuis’ construeert. Space & Matter ontwierpen een circulaire gemeenschap (2020) die recent tot ‘zoöp’ transformeerde, een bij het Nieuwe Instituut geïnitieerd bestuursmodel waarin planten en dieren een stem hebben.

Tentoonstelling Dutch More or Less / Nieuwe Instituut / foto Aad Hoogendoorn
In de jaren ’90 ligt het accent nog duidelijk op een eigenzinnig voorstel, daarna verschuift het geleidelijk naar bewustmaking en commentaar. Tegenwoordig houden ontwerpers zich meer bezig met onderzoek naar hoe het anders zou moeten, ingegeven door het nu gangbare besef dat het leven op aarde ernstig begint te ontsporen. De nadruk ligt daarbij nadrukkelijk op het verschijnsel verspilling. Dan kom je automatisch terecht bij afval, hergebruik en snappen dat mensen niet de enige levende wezens zijn. Disciplines vinden daarin elk hun eigen benadering. Dat is een bemoedigend begin van iets nieuws.
Het is wel grappig om bij zo’n tentoonstelling te kunnen vaststellen dat ‘Dutch’ als label voor ontwerpen niet veel meer is dan precies dat: een etiket. Het onderscheidend vermogen ervan bereikte, vooral dankzij Droog, een hoogtepunt in de jaren ’90, maar lang daarvoor had Nederland dankzij de Stijl ook al de nodige faam verworven. Steeds bleef de praktische invloed beperkt.
Het slot van de Dutch tentoonstelling laat de huidige internationalisering zien. De ontwerpers komen overal vandaan en hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat ze Nederland kozen om te studeren – met dank aan de reputatie van Dutch Design.