Feature

De roeping van de architect, of hoe het komt dat ontwerpen niet als werk wordt gezien?

Om te kunnen bepalen welke rol architecten, stedenbouwers en landschapsarchitecten kunnen, dan wel willen spelen ten aanzien van de contemporaine grote – en kleine – vraagstukken, is het leerzaam om te kijken waar ze vandaan komen. Tom Avermaete neemt een duik in de geschiedenis van de ontwikkeling van het metier.

Wetenschappen en architectuur / prentmaker anoniem, naar ontwerp van Jean Charles Delafosse, uitgegeven door Jean-François Daumont (Parijs, 1745-1755) / collectie Rijksmuseum

‘Men kan niet anders dan concluderen dat echte Architecten tegenwoordig schaars zijn en dat men een aanzienlijk aantal personen die aanspraak maken op die titel beter meestermetselaars zou kunnen noemen.’ [1]

In zijn invloedrijke werk Le premier tome de l’architecture, dat verscheen in 1567, maakte de Franse architect Philibert de l’Orme een helder onderscheid tussen de rol van de architect en die van de reguliere bouwer of ambachtsman. De l’Orme beweerde dat de uniciteit van de architect voortkwam uit een uitgebreide opleiding waarin verschillende disciplines inclusief wiskunde, geometrie, filosofie en de klassieke kunsten aan de orde kwamen. Hij definieerde de architect als een geleerd vakman wiens brede intellectuele basis hem onderscheidde van de ambachtsman.

Architectuur als een kwestie van cultureel kapitaal

De positie van De l’Orme was niet uniek, maar vertegenwoordigt een belangrijke conceptuele transformatie die in Europa plaatsvond tijdens de renaissance, waarbij de architect zich geleidelijk emancipeerde van de handelsgemeenschap. Rondom de vijftiende eeuw begonnen architecten expliciet aanspraak te maken op een intellectuele en professionele status die superieur was aan die van ambachtslieden. Op de eerste pagina’s van zijn beroemde verhandeling De Re Aedificatoria (1440–1452) maakt de Italiaan Leon Battista Alberti een helder onderscheid tussen de architect en de ambachtsman: de hand van de ambachtsman fungeert als ‘instrument’ van de architect [2]. In zijn voetsporen zet Philibert de l’Orme ‘echte architecten’ af tegen personen die ‘met hun handen werken, zonder zich te bekommeren om kennis van de literatuur of van de discipline’. Alberti en De l’Orme benadrukken dat de architect twee essentiële vakken moet beheersen, namelijk tekenen en wiskunde. Tekenen, meetkunde en rekenen waren volgens deze renaissance architecten essentieel voor het ontwerpen en bepalen van de verhoudingen van gebouwen, het berekenen van volumes en kosten en de uitvoering van zulke complexe elementen als gewelven en raamwerken.

De conceptualisering van de architectuur als een intellectuele discipline werd weerspiegeld door de nadruk die de renaissance architecten op het belang van boeken legden. In tegenstelling tot de schilder en de beeldhouwer stelde de architect theorieën op over zijn kunst. De studie van oude teksten, die vooral tot uitdrukking kwam in de vele vertalingen en commentaren op De Architectura van de Romeinse architect Vitruvius, kreeg een centrale plaats in de theoretische ontwikkeling van de architectuur [3]. Het gevolg was dat architecten – ook al werden zij niet gezien als ‘mannen der letteren’ van het niveau van geleerden of schrijvers – steeds vaker werden beschouwd als intellectuele personen die kennis bezaten over een groot aantal disciplines, waaronder de geesteswetenschappen. De status van de architect werd mede dankzij een heropleving van de klassieke wetenschap en het humanisme losgekoppeld van ‘de handeling van het maken’, en in plaats daarvan aan intellectuele en artistieke activiteiten gekoppeld.

Dit onderscheid tussen de architect en de ambachtsman werd later aangevuld met een tweede onderscheid, namelijk dat tussen de architect en de ingenieur. Tot het begin van de achttiende eeuw werd het woord ‘ingenieur’ gebruikt om personen aan te duiden die zich bezighielden met de bouw van vestingen, wegen, waterbouwkundige werken en machines [4]. Een architect werd ‘ingenieur’ genoemd wanneer hij aan de openbare infrastructuur werkte en een ingenieur werd ‘architect’ genoemd wanneer hij een gebouw ontwierp. Deze benamingen veranderden echter toen de Europese staten in de negentiende eeuw steeds meer buitenlandse gebieden begonnen te veroveren en controleren. Ingenieurs gingen zich op steeds specialistischere disciplines toeleggen, bijvoorbeeld op militaire en maritieme techniek, weg- en waterbouwkunde, waarbij ze profiteerden van nieuwe overheidsinstellingen die bijdroegen aan de ontwikkeling van natuurkundige en wiskundige kennis. De expertise en technische creativiteit van ingenieurs en architecten begonnen geleidelijk aan van elkaar te verschillen waarbij architecten de kans kregen om hun identiteit als kunstenaars in de culturele sfeer uit te dragen.

Deze dubbele distantiëring (van de ambachtsman en van de technicus) en de daaruit voortvloeiende verschuiving, die maakte dat de architect voortaan als een cultuurproducent werd gezien, bracht ook een radicale verandering van het waardestelsel van het beroep met zich mee. De herdefinitie van de architect als een kunstenaar en intellectueel, introduceerde een zekere afstand tussen het kenniswerk van de architect en het zware (hand)werk van de bouwer en de ambachtsman. Daarnaast ontstond er ook afstand tussen het beroep van architect en de zakelijke belangen van de bouwers en ambachtslieden. Naarmate architecten meer en meer gezien werden als scheppers van hoge kunst, en de architectuur als beeldende kunst, verschoof de nadruk van economisch kapitaal naar artistiek en cultureel kapitaal.

Bouwplaats met bouwmeester / maker anoniem (1514-1532) / collectie Rijksmuseum

Deze nadruk op culturele betekenis en cultureel kapitaal leidde er steeds vaker toe dat architecten minder direct betrokken waren bij de praktische en financiële aspecten van de bouw. Vanaf het einde van de negentiende eeuw werd deze afstand tussen de architectuur en de bouw in veel landen nog vergroot door de invoering van specifieke gedragscodes, zoals de Franse Guadet Code uit 1895, waarin werd bepaald dat het beroep van architect ‘onverenigbaar was met dat van aannemer, industrieel of leverancier van materialen’. Daarnaast was er in de twintigste eeuw sprake van de oprichting van verschillende professionele organisaties, zoals ordes van architecten, wier belangrijkste doel het was om te voorkomen dat bouwers en ambachtslieden de titel van architect voerden of dat er architecten actief waren in de bouwsector.

Veel architecten ageerden tegen deze ontwikkelingen, met name de beroemde Franse architect Auguste Perret, die in 1937 openlijk betreurde dat de architect niet langer zelf kon bouwen, maar in plaats daarvan zijn werk ‘door bouwers in elkaar moest laten zetten (. . .) Zodanig dat zijn rol niet langer die van een bouwer is, maar gewoon die van een tekenaar en, en dit woord zal ongetwijfeld als een verrassing komen (. . .) die van een notaris, omdat hij toezicht houdt op het werk’ [5]. Na de Tweede Wereldoorlog deed een andere Franse architect, Fernand Pouillon, een dringende oproep aan de architect om ‘te denken als een organisator, een financier, een ingenieur, een uitvinder en een kunstenaar’ [6]. Pouillon vond dat de architect ervoor moest zorgen dat hij deel uitmaakte van een breder ‘economisch systeem’, maar zijn eigen beslissing om als ‘zelfstandig ondernemer’ op te treden, pakte zeer slecht voor hem uit. In 1961 werd Pouillon gevangen gezet vanwege zijn betrokkenheid bij de materiaal- en bouwindustrie. Deze betrokkenheid werd gezien als een overschrijding van de duidelijke grens tussen het culturele domein van de architectuur en het economische domein van de bouwindustrie.

De verankering van de architectuur binnen het artistieke en intellectuele domein beïnvloedde ook de wijze waarop de maatschappij dacht over de geldelijke vergoeding voor het werk dat architecten leveren. Terwijl bouwers en ambachtslieden gecompenseerd werden met economisch kapitaal, werd het werk van architecten beloond met cultureel kapitaal. De verdiensten van de architect werden niet gedefinieerd in monetaire eenheden, maar eerder door middel van zogenaamde prijzen in ideeënwedstrijden, publicaties in vaktijdschriften en de opname van projecten in cultureel belangrijke tentoonstellingen. Naarmate de architect vaker werd beschouwd als iemand wiens activiteiten niet geassocieerd moesten worden met werk of beloning, werd het bedrijven van architectuur vaker beschouwd als ‘een roeping’ die ondernomen werd in naam van een ‘hoger goed’ zonder aardse vergoeding (of enkel in cultureel kapitaal).

Architectuur als een kwestie van maatschappelijk kapitaal

Naast de aandacht voor de culturele en artistieke karakteristieken van de architectuurpraktijk (waardoor deze zich expliciet onderscheidden van werk en ondernemerschap), ging de ‘maatschappelijke roeping’ van de architect geleidelijk aan een steeds belangrijkere rol spelen. In de negentiende eeuw raakte de architectuurcultuur nauw verweven met de industrialisatie van Europese steden en de daaruit voortvloeiende sociaal-economische ongelijkheid. In deze context ontstonden in verschillende landen maatschappelijke initiatieven, zoals het Musée Social in Parijs in 1894, dat als knooppunt voor maatschappelijke studies en hervormingen fungeerde. Architecten speelden, naast sociologen en economen, een centrale rol in deze nieuwe organisaties, die de dringende stedelijke problemen van die tijd wilden oplossen, bijvoorbeeld armoede, het gebrek aan goede en betaalbare huisvesting en de slechte arbeidsomstandigheden. Deze interdisciplinaire samenwerkingen markeren een belangrijk moment– misschien wel het eerste moment waarop architecten een diepgaand inzicht verwerven in de maatschappelijke dimensies die inherent zijn aan de architectuur en stedenbouw.

Aan het Musée Social verbonden architecten als Henri Prost en Eugène Hénard erkenden dat de gebouwde omgeving een grote invloed had op de maatschappij en begonnen hun expertise te gebruiken om bij te dragen aan de verbetering van die maatschappij. In het begin van de twintigste eeuw groeide het idee, dat de bijdrage van de architect van maatschappelijk belang was in de brede zin van het woord, uit tot een courant ideaal. In de jaren 1930 dreef de Franse architect Alfred Agache de zaak op de spits door de architectuur en stedenbouw als niets minder dan ‘sociale filosofie’ te categoriseren [7]. Het was volgens Agache het primaire doel van de architectuur om een functioneel kader te creëren voor het maatschappelijke leven van individuen en gemeenschappen. Zijn perspectief belichaamt een belangrijke verschuiving in de eerste decennia van de twintigste eeuw die werd voortgestuwd door hervormingsbewegingen en waardoor de rol van de architect opnieuw expliciet werd gedefinieerd, namelijk als die van een katalysator voor de verbetering van maatschappelijke omstandigheden.

Portretbuste van Andrea Palladio omgeven door personificaties van Tijd, Faam, en Wijsheid / door Bernard Picart (Amsterdam, 1716) / collectie Rijksmuseum

Deze opvattingen over de rol van de moderne architect en de architectuur als een maatschappelijke aangelegenheid zouden zich al snel via internationale fora verspreiden. Een van de belangrijkste aspecten die door het Congrès Internationaux d’Architecture Moderne (CIAM) werd besproken, was dan ook de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de architect. CIAM propageerde het idee dat de architectuur en stedenbouw in dienst moesten staan van de behoeften van de maatschappij en bij moesten dragen aan maatschappelijke vooruitgang en emancipatie. In de La Sarraz Declaratie, het oprichtingsmanifest van het CIAM, werd de rol van de moderne architectuur onverwijld als ‘van maatschappelijk belang’ bestempeld door te stellen dat ‘de transformatie (…) van het maatschappelijke leven onvermijdelijk een overeenkomstige transformatie van de architectuur met zich meebrengt’ [8]. Zo benadrukte men dat stedenbouwkundigen zich bezig moesten houden met de maatschappelijke aspecten van de samenleving, bijvoorbeeld met zaken als huisvesting, transport en de openbare ruimte.

Zelfs de aanhangers van de meest artistieke van alle benaderingen van de moderne architectuur –van de dynamische attitudes van het futurisme tot de geometrische precisie van De Stijl – beweerden dat er een diepgaand verband bestond tussen het creatieve moderne ontwerpexperiment en het bredere maatschappelijke perspectief. Deze artistiekere bewegingen erkenden consequent het intrinsieke verband tussen hun architectonische innovaties en overkoepelende maatschappelijke visies. Als gevolg hiervan nam de maatschappelijke dimensie – zowel als een sfeer van praktische toepassing, als een domein van theoretische beschouwing – een centrale rol in bij de ontwikkeling van de moderne architectuur en stedenbouw in de twintigste eeuw.

De invloed van maatschappelijke overwegingen reikte verder dan alleen het werkterrein van architecten en stedenbouwkundigen en drong door in het bredere culturele landschap. De moderne architectuurcultuur werd zodoende gedefinieerd en begrepen als een maatschappelijke aangelegenheid, niet alleen door personen die direct betrokken waren bij de creatie ervan, maar ook door verschillende belanghebbenden in de gebouwde omgeving. De maatschappelijke dimensie diende als een cruciale subtekst die bijdroeg aan de genuanceerde articulatie van moderne architectuurprincipes en, in bredere zin, tot het ontwerp van (stedelijke) ruimten.

Ook dit nieuwverworven gevoel van maatschappelijke verantwoordelijkheid veranderde de opvattingen over de vergoeding die tegenover het werk van de architect moest staan. De remuneratie werd niet langer alleen door een financiële bril bekeken, maar het idee werd omarmd dat de betaling van de architect nauw verweven was met het maatschappelijke kapitaal dat hij vergaarde door zijn bijdragen aan de verbetering van de maatschappij. Het maatschappelijke prestige en de invloed die de architect verwierf werden gezien als waardevolle valuta, vooral binnen de context van Europese welvaartstaat waardoor het idee werd versterkt dat succes niet alleen in geld werd uitgedrukt. Binnen de architectuurcultuur en de maatschappij in het algemeen markeerde de twintigste eeuw een geleidelijke overgang van het traditionele transactionele compensatiemodel naar een opvatting van architectuur als een kwestie van ‘maatschappelijke roeping’ die werd beloond met maatschappelijk kapitaal.

Architectuur als roeping?

De culturele en maatschappelijke ‘roeping’ die architecten omarmden was geen anomalie, maar eerder tekenend voor de fundamentele transformatie die het beroep van architect sinds de renaissance op grote schaal heeft ondergaan. De verschillende roepingen van architecten en de commodificatie van hun culturele en maatschappelijke kapitaal leidden en leiden vaak tot de uitbuiting en onderwaardering van het werk van de architect. Het resultaat is een architectuurcultuur waarin architecten lange uren maken en daarvoor slechts minimaal financieel gecompenseerd worden. De toenemende nadruk op de artistieke en maatschappelijke impact van de architectuur heeft niet alleen de praktische aspecten van het ontwerpen en bouwen overschaduwd maar architecten ook vaak in een precaire situatie geplaatst, waarbij de geldelijke compensatie voor hun werk ondergeschikt werd gemaakt aan het vermeende culturele en maatschappelijke prestige dat hun creaties met zich meebrachten. Het idee dat architecten slechts zeer beperkt financieel moeten worden vergoed voor hun deelname aan een wedstrijd omdat ze er sowieso cultureel of maatschappelijk kapitaal door vergaren, is tot op vandaag een gevestigd denkpatroon.

Hoewel de maatschappelijke en culturele bijdragen van de architectuur ongetwijfeld belangrijk zijn, brengt een onevenredige nadruk op deze immateriële beloningen risico’s met zich mee. Om een evenwicht te vinden, navigeren architecten soms moeizaam tussen het navolgen van hun artistieke en maatschappelijke roeping en najagen van een eerlijk, tastbaar en duurzaam loon naar werken. Deze situatie roept vragen op over de manier waarop er een evenwicht gevonden kan worden tussen de erkenning van de culturele en maatschappelijke betekenis van architectonisch werk en de garantie dat de architect een eerlijke vergoeding krijgt voor de expertise, tijd en moeite die wordt besteed aan de creatie van ruimtes die een zinvolle bijdrage leveren aan de samenleving.

Coda: participatie en milieu als nieuw kapitaal voor de architect

Het is niet ondenkbaar dat bovenstaand narratief de komende jaren zal blijven bestaan of zelfs aan belang zal winnen. De hedendaagse architectuurcultuur maakt momenteel immers een paradigmaverschuiving door waarbij participatie en het milieu van fundamenteel belang zijn. Architecten (en studenten) zijn in toenemende mate geïnteresseerd in gezamenlijke ontwerp- en constructieprocessen, waarbij de productie van de gebouwde omgeving niet langer als een solovoorstelling wordt beschouwd. Daarnaast vertoont de architectonische discipline ook een groeiend bewustzijn van, en een toenemende betrokkenheid bij, de aanpak van milieuproblemen. Nu de wereldgemeenschap worstelt met de dringende behoefte aan duurzame praktijken erkennen architecten dat zij een centrale rol spelen in het vormgeven van de gebouwde omgeving om de ecologische impact te minimaliseren. Dit verhoogde bewustzijn is duidelijk zichtbaar in de integratie van groene bouwtechnologieën, energie-efficiënte ontwerpen en het gebruik van duurzame materialen.

Hoewel deze recente aandacht voor participatie en het milieu een mooie aanwinst is voor de architectuur, bestaat het risico dat het vak opnieuw een canvas wordt waarop architecten hun praktijk afschilderen als dienend aan – op participatie en het milieu betrokken – ‘hogere doelen’. Een cruciale overweging voor de nabije toekomst is dan ook hoe architecten deze belangrijke maatschappelijke kwesties effectief kunnen aanpakken zonder hun werk enkel te reduceren tot een ‘roeping’ die voornamelijk beloond wordt met cultureel en maatschappelijk kapitaal.

Enkele gerelateerde artikelen