De serie van Jurjen Zeinstra onderzoekt de betekenis van ‘iconische’ projecten onder een nieuwe generatie aan architecten. In gesprek met Benjamin Groothuijse en Tjerk de Boer (Groothuijse de Boer architecten) bespreekt Zeinstra de lessen die het woningbouwcomplex Piraeus (Hans Kollhoff en Christian Rapp, 1994) ons leert. Spoiler alert: ontwerpen met de blik van een buitenstaander kan helpen de alom aanwezige standaardisering te doorbreken.

Piraeus (Amsterdam, 1994) / Hans Kollhoff en Christian Rapp / foto Jesse Verdoes (2025)
Als er één gebouw is uit de jaren negentig dat de Nederlandse woningbouw-architectuur drastisch heeft beïnvloed, dan is dat zonder twijfel het woongebouw Piraeus van Hans Kollhoff en Christian Rapp. Gelegen op het KNSM-eiland in het Amsterdamse Oostelijk Havengebied werd het in 1994 opgeleverd. Ik herinner me nog goed hoe dit gebouw met meer dan 300 woningen, waarvan 95% sociale woningbouw, ook op mij een grote indruk maakte, vooral omdat het zo wezenlijk anders was als de woningbouw die we kenden.
Eind jaren tachtig zagen vooruitstrevende Nederlandse woningbouwexperimenten er vooral radicaal neo-modernistisch uit, zoals bijvoorbeeld het lange blok Oost III aan de andere kant van het IJ waarmee OMA het eigen IJplein-plan begrensde. Ook daar zag je, net als bij veel nieuwe Nederlandse woningbouwplannen uit die tijd, dat het gebouw vooral een losstaand object was met een zichtbare stapeling of schakeling van woningen, met altijd een grote aandacht voor een optimale bezonning. Piraeus, met z’n geknikte hoeken en nauwe binnenplaatsen, ging daar radicaal tegenin. Dit getransformeerde gesloten bouwblok was meer een sculpturale Großform, waarin de verschillende woningtypen goeddeels verborgen bleven.
In het stedenbouwkundige plan van Jo Coenen voor het KNSM-eiland moesten de gekraakte havenpanden, zoals het kantinegebouw aan de oostzijde en de botenloods aan de westzijde, behouden blijven, maar vooral het voormalig administratiekantoor van de KNSM heeft grote invloed gehad op het stedenbouwkundige plan. Het handhaven van dit kleine en weinig opvallende pand, gebouwd kort na de Eerste Wereldoorlog, is door de architecten van Piraeus aangegrepen om het door Coenen voorgeschreven bouwblok radicaal te vervormen waardoor een verrassende verscheidenheid aan stedelijke ruimtes is ontstaan.

Piraeus (Amsterdam, 1994) / Hans Kollhoff en Christian Rapp / foto Jesse Verdoes (2025)
De ontvangst van Piraeus was bijna unaniem lovend. Daarbij werden drie zaken geprezen: de bijzondere stedenbouwkundige uitwerking van het gesloten bouwblok; de on-Nederlandse interpretatie van Nieuwe Zakelijkheid in de architectuur; maar ook de verscheidenheid aan woningtypes en -groottes binnen één gebouw met zowel dure vrije sectorwoningen als sociale huur.
Met betrekking tot de architectuur is het niet overdreven om te stellen dat de huidige Nederlandse woningbouwarchitectuur nog steeds schatplichtig is aan Piraeus. Tegelijkertijd lijkt in Amsterdam (en ook daarbuiten) de erfenis van dit gebouw soms verworden tot het clichématig toepassen van donkere (en minder donkere) baksteen in rastervormige gevels van appartementengebouwen. Een ander wezenlijk verschil met Piraeus is de schaal van deze gebouwen: de nieuwe woningbouw in de stad wordt niet meer gemaakt met solitaire grote bouwblokken maar met de zogenaamde ‘korrels’: kleinere percelen waaruit de grote bouwblokken worden opgebouwd. Deze vorm die overal in de uit- en inbreidingen van steden te vinden is, zelfs in de grootschalige uitbreidingen, moet een illusie van geleidelijke stedelijke groei en spontaniteit bieden.

Woongebouw (Hattem, 2023) / Groothuijse de Boer architecten / foto Jesse Verdoes (2025)
Acht jaar geleden verscheen de publicatie Post Piraeus, waarin elf architecten reflecteren op het gebouw van Kollhoff en Rapp en de bouwcultuur waarin het ontstond, waarbij ze een relatie probeerden te leggen tussen Piraeus en hun eigen praktijk. Veel van de ‘jongeren’ onder deze architecten – Job Floris, Gus Thielens en Jan Peter Wingender – hebben inmiddels florerende bureaus, voor zover dat in deze onzekere tijden mogelijk is. De vraag is hoe een volgende nieuwe generatie architecten reageert op Piraeus. Wordt dit gebouw vooral gewaardeerd vanwege het karaktervolle gevelmateriaal, is het de grote schaal die indruk maakt, de expressiviteit van de vorm, of is het vooral de wijze waarop het ontwerp reageert op de context die als navolgenswaardig wordt gezien? Ik ga hierover in gesprek met twee architecten die tot deze volgende nieuwe generatie behoren. Benjamin Groothuijse en Tjerk de Boer zijn als Groothuijse de Boer architecten werkzaam in Amsterdam. Hun werk lijkt in eerste instantie vaak conventioneel en onopvallend. Maar wie goed kijkt ziet dat ze vaak een geraffineerd spel spelen met de Nederlandse conventies van het bouwen. Tegelijkertijd voegt hun werk zich ook moeiteloos in een meer internationale architectonische cultuur met invloeden van de Zwitserse praktijk.
Jurjen Zeinstra: Piraeus is ontworpen door twee Duitse architecten met een uitgesproken interesse in de context van de projectlocatie. Daarbij hebben ze ‘context’ ruim opgevat: niet alleen het Oostelijk Havengebied, met zijn geschiedenis van loodsen en havengebouwen, maar ook de bredere Amsterdamse cultuur van woningbouw en architectuur.
Groothuijse de Boer architecten: Contextualiteit wordt tegenwoordig vaak gezien als een braaf conformisme aan wat al aanwezig is; aan het min of meer 1 op 1 kopiëren van bestaande beelden. De contextualiteit zoals wij die waarderen in Piraeus is gerelateerd aan de ‘Zwitserse houding’. Deze houding is terug te voeren op een specifieke tak van het architectuuronderwijs aan de ETH Zurich, die via Aldo Rossi’s typologische urbanisme, naar de tektonische materialiteit van Hans Kollhoff, naar Adam Caruso’s contextuele en referentiele benadering loopt. Een traditie waar wij ons toe verhouden, niet enkel vanwege Benjamins’ periode als assistent aan de leerstoel van Caruso rond de tijd dat we ons bureau begonnen, maar ook door de leerstoel Interiors, Buildings and Cities van Tony Fretton aan de TU Delft, waar we beide zijn afgestudeerd en die zich ook in deze traditie voegt.
Het woonblok van Piraeus is zich als het ware bewust van zijn rol in de stad, door lokaal op zijn context te reageren maakt het waardevolle stedelijke ruimtes, die verbonden zijn met de stad in grotere zin. Op die manier worden gebouwen deel van de culturele continuïteit van de stad. Een gebouw kan zo’n rol het sterkst ontwikkelen vanuit een bepaalde autonomie en een eigen karakter waarvoor uiteindelijk de architect de verantwoordelijkheid draagt.

Piraeus (Amsterdam, 1994) / Hans Kollhoff en Christian Rapp / foto Jesse Verdoes (2025)
JZ: Tegelijkertijd toont dit grote bouwblok een grote variatie aan beeldreferenties en gevelcomposities die zichtbaar worden bij een wandeling rond en door het complex. Er zijn verwijzingen naar de negentiende-eeuwse baksteengebouwen met brandtrappen uit Manhattan, naar de expressieve Hamburgse baksteenarchitectuur van Fritz Höger uit het begin van de 20ste eeuw, maar ook naar meer anonieme zakelijke havenarchitectuur. Vaak wordt ook de Amsterdamse School architectuur genoemd, ook door Kollhoff en Rapp zelf, al is het gebouw veel minder schilderachtig dan de meeste Amsterdamse School-gebouwen. Overal en op alle schaalniveaus behoudt Piraeus een grote abstractie. Ook zijn geen van de referenties al te letterlijk en figuratief, zoals dat in de latere projecten van Kollhoff wel het geval is. Hoe gaat een hedendaagse architect om met de altijd aanwezige spanning tussen figuratie en abstractie, tussen het letterlijk citeren en het al te subtiel verwijzen naar de context bij het maken van een ontwerp?

Woongebouw (Hattem, 2023) / Groothuijse de Boer architecten / foto Jesse Verdoes (2025)
GdB: Bij Piraeus ontstaat er kwaliteit vanuit de samenkomst van referenties, waardoor het gebouw voorbijgaat aan enkel refereren aan de op de locatie aanwezige context. Het weet daarmee een complexiteit te creëren die het blok een distinctief stedelijk karakter geeft dat niet enkel en alleen een uiting is van de geschiedenis als havengebied. Het wordt deel van de bredere architectuurcultuur. De autonomie die Piraeus hiermee afdwingt, is ook voor ons een noodzaak wanneer we werken op plekken met een sterk aanwezige, waardevolle context. Juist in zo een context is de autonomie of eigenheid van een project nodig om tegengewicht te bieden aan de ‘ballast’ van de directe, soms wettelijk beschermde historische context. Referenties kunnen het ontwerp informeren en vorm geven. Abstractie maakt het mogelijk dat de referentie integraal onderdeel wordt van het nieuw ontworpen gebouw. Zo kan een hedendaags ontwerp worden gemaakt dat in zijn complexiteit niets afdoet aan zijn directe omgeving zonder daarbij meteen te vervallen in ofwel historicisme, ofwel juist het voor de hand liggende contrast middels een ‘understated’ modern minimalisme. Als architect werk je dan in het spanningsveld tussen reageren op de aanwezige context en de autonomie van het project, waarbij jouw omgang met de cultuur van het bouwen zelf en haar conventies bepalend is.
JZ: Piraeus is radicaal in het toepassen van één expressieve donkere gevelsteen, waarmee alle afschuiningen en afbuigingen van de hoofdvorm in toom worden gehouden. Zo ontstaat er één continue achtergrond voor de grote verscheidenheid aan ramen, deuren en puien. Het is uiteindelijk die consequent toegepaste donkere baksteen die verantwoordelijk is voor de ervaring van zwaarte, expressie en soliditeit. Tot aan de oplevering van Piraeus werd baksteen door de meeste Nederlandse architecten vooral gezien als een noodzakelijk kwaad bij het materialiseren van hun neo-modernistische woningbouw. Een bakstenen gevel was dan wel goedkoop, het materiaal kon moeilijk bijdragen aan de illusies van lichtheid en zweven die werd nagestreefd in een nostalgische voorkeur voor het vooroorlogse modernisme. Indien toegepast, werd de materialiteit van de baksteen vaak ontkent door een lichtgekleurde variant te gebruiken, liefst met een even lichte voeg. Piraeus liet zien hoe ook in de woningbouw formele architectonische obsessies kunnen samengaan met een uitgesproken bewustzijn voor tektoniek en materialiteit. En met een nostalgische hang naar een heel ander spectrum van het modernistische verleden: meer de baksteenarchitectuur van Mies van der Rohe en de woningbouw van ‘das Rote Wien’ dan de wit gestucte gebouwen van Le Corbusier en het Bauhaus.

Piraeus (Amsterdam, 1994) / Hans Kollhoff en Christian Rapp / foto Jesse Verdoes (2025)
GdB: Voor ons is een baksteen een baksteen. Afhankelijk van de situatie, kun je daar kwaliteiten van lichtheid en zweven aan geven, of het materiaal inzetten als expressieve solide achtergrond. Referenties openen de blik naar wat er mogelijk is. Tegelijkertijd proberen wij als bureau weg te blijven van nostalgie, iets dat Kollhoff en Rapp bij Piraeus zeker is gelukt. Deze houding betekent voor ons echter niet dat je te pas en te onpas in iedere situatie zomaar kan doen wat je wilt. Zo is het bij Piraeus de tektoniek en materialiteit die de sculpturale Großform laat landen in de stad. Bij recentere Großform projecten aan en om het IJ die schatplichtig zijn aan Piraeus, is dit minder het geval. Daar gaat vaak enkel de grote figuur een relatie met de stad aan, terwijl de gevel zich onttrekt aan elke vorm van verantwoordelijkheid richting haar context.
Wanneer baksteen binnen stedenbouwkundige en welstands-kaders is voorgeschreven, wordt er veelal geput uit clichés die voortkomen uit een over-geromantiseerd beeld dat tegenwoordig aan (bruine) baksteen kleeft. De dunne lijn tussen historisch bewust en historiserend bouwen dient door de architect bewaakt te worden om niet te vervallen in een visueel eenvoudig te consumeren product dat vooral de veronderstelde ‘markt’ behaagt. Zoals in de inleiding van het boek Post Piraeus wordt gesteld: “De stad wordt niet meer gezien als keurig gegroeid historisch weefsel, maar als een complex en ongelijksoortig netwerk”. Het is deze hedendaagse context die van architecten een ondogmatische houding verlangt om zo bij te kunnen blijven dragen aan de architectuur van de stad.

Woongebouw (Hattem, 2023) / Groothuijse de Boer architecten / foto Jesse Verdoes (2025)
JZ:De zichtbare worsteling met het stedenbouwkundig plan van Jo Coenen lijkt uiteindelijk een blok te hebben opgeleverd dat in het oeuvre van Kollhoff geen, en in dat van Rapp maar beperkt navolging heeft gekregen. Is dit project uniek juist door het samenkomen van een ongebruikelijk mooie locatie, een (toen nog) machtige opdrachtgever – woonstichting De Doelen, een hoogst curieus stedenbouwkundig plan, en twee ambitieuze buitenlandse architecten?
GdB: Piraeus is onder andere door haar schaal, compositie en detaillering terecht vaak bestempeld als on-Nederlands. Aan de andere kant is de destijds meest gangbare Nederlandse constructiemethode van tunnelbekisting een bepalende factor geweest in het ontwerp. Op een ongekende schaal is hier een spel gespeeld met conventie en inventie. Kijkend naar de ritmiek, de uitzonderingen en de expressie van de gevels valt ook het ongeremde ontwerpplezier en een subtiel gevoel voor humor op. Ook Diener&Diener in de naast gelegen blokken reageren op een geheel eigen wijze op de Nederlandse woningbouwconventie. In beide gevallen leidt de rigide herhaling, die samenhangt met de constructiemethode, tot een specifiek ontwerp van de woningplattegrond met in plaats van een beperking, juist een verrijking van de kwaliteit.
Zonder af te doen aan het belang van goede stedenbouw en opdrachtgevers zouden we, om in het huidige tijdsgewricht op een soortgelijke manier te kunnen ontwerpen, net als de ‘buitenlanders’ Kollhoff en Rapp, of Diener&Diener, de blik van een buitenstaander moeten aannemen. Alleen met een soortgelijke bravoure in het ontwerpen kunnen we vandaag de dag tegengewicht bieden aan de conventies en de ver doorgevoerde en toenemende standaardisatie, aan de groeiende regelgeving, en de behoudzucht van welstandsorganisaties.