Recensie

Geschiedenis en ontwerp: een handboek

Bij het publiek bestaat er een hardnekkig stereotype, dat monumentenzorg, geografie en archeologie oubollige en stoffige beroepen zijn en architectuurgeschiedenis als discipline voorbestemd is voor deftige personen, die in een ivoren toren zitten. Wat gebeurt er als een monumentenzorger of geograaf ook wel eens een punkkapsel wil, of als een architectuurhistoricus eens een vlot boek wil schrijven? Dan verschijnt een kloek werk zoals Geschiedenis en ontwerp. Handboek voor de omgang met cultureel erfgoed, onder redactie van Koos Bosma en Jan Kolen.

De moderniseringsdrift is groot, vooral uit de politieke hoek. Veel architectuurbeleid-, erfgoed- en planologie-acteurs zijn zeer gevoelig voor nieuwe trends. Niet voor niets heeft het hier besproken boek een voorwoord van de directeur van het Stimuleringsfonds voor Architectuur. Dit verplichte nummertje van de subsidiegever getuigt ervan dat de directeur goed recente tijdschriften en kwaliteitskranten leest. Of er achter haar woorden nog een visie schuilt van hoe een ontwerp door erfgoed of iets anders gestimuleerd moet worden, laat ik aan de lezer van het boek zelf om te ontdekken. Wel komt bij mij meteen de vraag op wat de houdbaarheidsdatum van al deze vernieuwende ideeën is? Die vraag is cruciaal voor het hele boek – een ‘handboek’ moet per definitie wat langer mee, dan een chique uitgegeven onderzoeksrapport. Mij lijkt dit boek meer een multidisciplinaire leeswijzer te zijn over het onderwerp, dan een ‘handboek’. Hier wordt nauwkeurig de paradigmawisseling beschreven in verschillende disciplines, gerelateerd aan ontwerp en geschiedenis.

Degene die wil weten welke vakgroep welk onderzoek in Nederland deed en wat daarvan gepubliceerd werd, heeft aan dit boek een goed overzicht. Ambtenaren en geïnteresseerden in de bureaucratische keuken kunnen genieten van de minutieuze beschrijvingen van beleidsveranderingen, wetaanpassingen, notawisselingen en beleidsprocessenstrubbelingen. Wel worden alle herzieningen en paradigmawisselingen wat kritiekloos beschreven. De positie van de auteurs is meestal afstandelijk en neutraal, slechts een enkele keer profileren zij zich met duidelijke uitspraken als: ‘de wijdverbreide en luidruchtige marxistische kritiek was zo dominant…’(p. 185). Vaak wordt niet duidelijk waarom de besproken veranderingen, die voornamelijk uit het buitenland afkomstig waren, plaatsvonden. Hierbij zal de lezer zelf kunnen concluderen dat in contrast met wereldveroverende Nederlandse vernieuwingen in de architectuurpraktijk en ondanks de enorme rijkdom van het vaderlandse cultureel, historisch, architectonisch en landschappelijke erfgoed, de reflectie op de relatie van het ontwerp met de historie in Nederland een wat provinciaal karakter had.

Bijzonder is het optimistische geloof van de auteurs in de vooruitgang. Alle nieuwe dingen zijn per definitie beter dan de oude. De auteurs zijn enthousiast over ‘de landschapbiografie’ als het nieuwe instrument, positief over de culturele canon enzovoorts. Misschien ben ik te conservatief, maar ik zie al die modieuze discussies over de canon als bewijs van de ont-intellectualisering van de geschiedenis als discipline. Auteurs proberen zo progressief mogelijk te zijn en op de hoogte te blijven van alle recentste en populairste ontwikkelingen. Maar net als in de mode, waaien zulke ideeën snel over. Zo citeert Koos Bosma in zijn stuk over Nederland de recentelijk zeer populaire Turkse Nobelprijs-winnaar voor literatuur, Orhan Pamuk (p. 204, de naam ontbreekt in het register). Aanhaling van Pamuk is net zo schattig als wanneer een serieuze Turkse onderzoeker in een wetenschappelijk artikel uitvoerig Geert Mak zou bespreken. Het boek is modieus vormgegeven. Het zal bij die studenten en architecten in de smaak vallen, die liever plaatjes kijken en alleen maar de bijschriften lezen. Zeer handig voor deze lezerscategorie is dat het boek ook gewoon als een album horizontaal kan woorden doorgebladerd. Er zijn veel provocerende foto’s met verklarende bijschriften. Merkwaardig is, dat de grafisch ontwerper van het boek de 'postzegels', die veel informatie moeten dragen, naast de over-twee-pagina's-afgebeelde-prachtfoto’s plaatst (bijvoorbeeld op p. 178-181 waar het zonder vergrootglas moeilijk is te zien waar Athene en waar Edinburgh afgebeeld is).

Aan het boek werkten veel gerenommeerde Nederlandse en Vlaamse deskundigen mee. De redactie heeft voor het boek een duidelijke structuur bedacht. Toch blijft na het lezen van het boek de nasmaak hangen van gelijmd vlees. De redacteuren hebben zelf erudiete, leesbare stukjes geschreven, maar als redacteuren zijn zij niet streng genoeg geweest. De volgende passage is kenmerkend: ‘deze formule maakt het moderne project tot een zoektocht naar een tweede natuur, een nieuwe traditie, waarin het moderne project, op kruissnelheid en de hele wereld omspannend, via artificiële middelen een toestand zou kunnen realiseren die even natuurlijk aanvoelt als het verloren Eden’ (p.88).

Het ‘handboek’ is vooral bedoeld voor studenten. Het is goed, dat zij leren met moeilijke begrippen om te gaan en complexe formuleringen te begrijpen als: ‘in de hedendaagse “stuifzandsamenleving” is ontwerp meer dan ooit contingentiebeheer en dan vooral in de diachrone zin’. (p.87). Jammer voor studenten is dat zij in dit boek geen definitie van ‘het ontwerpend onderzoek’ vinden (bijvoorbeeld genoemd op p.135). Wel zijn de auteurs er in geslaagd een breed overzicht van erfgoed en ontwerp te geven. Hoe deze kennis in de ontwerppraktijk te betrekken valt, blijft problematisch. De antwoorden voor de toekomst worden beloofd maar zijn niet gegeven. Wel interessant is een experiment met de toepassing van het concept van de landschapsbiografie, dat beschreven is in het laatste hoofdstuk Expeditie Zandstad: ontwerp, geschiedenis en toekomst.

Dit boek is in veel aspecten bijzonder; in geen enkel ander boek ben ik aan het begin een hoofdstuk tegengekomen met de titel: Betekenis van het boek (misschien past het woord ‘bedoeling’ hier beter?). De samenstellers van het boek zijn zeer ambitieus met hun claim, dat zij ‘een praktische “gereedschapskist”’ hebben gemaakt, die ‘nodig (is) voor de omgang met erfgoed in de planvorming, het ruimtelijke ontwerp en het erfgoedbeleid’. De flaptekst meldt over hun werk: ‘een dergelijk fundament … biedt inzicht in de mogelijkheden om in transformatieopgaven draden te spannen tussen verleden en toekomst, tussen geschiedenis en ontwerp’. De toekomst zal ons leren of zij hier in geslaagd zijn.