Feature

Fritz Haegs aanval op de front lawn

In het kader van het lopende programma ‘Foodprint, Voedsel voor de stad’ in Stroom Den Haag hield de Amerikaanse architect/kunstenaar Fritz Haeg onlangs een lezing over zijn Edible Estates projecten. Deze ‘attack on the front lawn’ vormt een inspirerende mix van ‘tongue in cheek’ groen activisme en een cultureel/politiek commentaar op de heilige voortuin in het Amerikaanse Suburbia.

De front lawn in de buitenwijken van de Verenigde Staten is even alomtegenwoordig als heilig. Een vertaling als voortuin doet dit fenomeen absoluut geen recht. Van een tuin zoals we die in Europa kennen, in de zin van een gecultiveerd stuk quasi natuur, is geen sprake. De front lawn is een strak gazon dat zich van straatrand tot voorgevel en van erfgrens tot erfgrens uitstrekt, slechts onderbroken door de oprijlaan naar de garage en het pad naar de voordeur. Alternatieven bestaan in wezen niet. Iedereen die zijn voortuin beplant met bloemen, struiken of bomen, wordt op zijn minst als zonderling beschouwd. Een sporadische boom of een enkele goed onderhouden struik wordt misschien toegestaan, maar meer ook niet. Het verwaarlozen van het gazon is een buurtzonde, en wordt in sommige gemeenten zelfs bestraft met boetes. Als een licht verwaarloosde front lawn – wat rondslingerend speelgoed, een weekeind niet gemaaid, wat opspringend ‘onkruid’- al geen negeren van de buurtmores is, dan is het toch zeker een teken dat er met de bewoners ‘wat aan de hand is’. Een sluimerende echtscheiding? Financiële problemen? Latente depressies? De front lawn is de spiegel van het welzijn en het welvaren van de suburbiaan. Hoe strakker het gras, hoe beter het de eigenaars gaat.
Het is dit heilige stukje Amerikaanse suburbcultuur dat Fritz Haeg met zijn projecten op de korrel neemt. Haeg is een ex-architect, die zich na zijn verhuizing van New York naar Los Angeles is gaan verdiepen in deze suburbcultuur. Hij woont in een doorsneewijk in LA, organiseert daar ook allerlei buurprojecten, maar kreeg bekendheid met zijn Edible Estate projecten, waarvan hij inmiddels in een gelijknamig boek verslag heeft gedaan.
 
Wat Haeg doet, of beter gezegd wat Haeg een nauwgezet geselecteerd, over de Verenigde Staten verspreid aantal suburb bewoners laat doen, is het radicaal verwijderen van de front lawn om daarvoor in de plaats een informele moestuin aan te leggen. “Nou en? We kennen hier inmiddels zoveel van dergelijke ‘groentetuinen in de stad’ projecten.”, zal de gemiddelde Europese reactie zijn. Maar dan wordt de politiek-culturele aard en impact die deze actie in de Verenigde Staten heeft niet begrepen. De schok en de afkeuring die een dergelijke actie onder buurtbewoners teweeg brengt, is in Europa in elk geval vele malen minder. Natuurlijk gaat het Haeg ook om het bewust maken van het feit dat voedsel gewoon groeit en niet in de fabriek wordt gemaakt, en dat we om redenen van duurzaamheid voedselproductie meer lokaal moeten gaan produceren. Maar dat is niet zijn primaire doel. Hij stelt terecht dat het, voordat er aan deze doelstellingen gewerkt kan worden, allereerst gaat om een veel fundamentelere vraag, namelijk om onze verhouding tot de natuur en het natuurlijke. Zolang we ‘cultuur’ boven ‘natuur’ stellen, of ‘natuur’ door middel van ‘cultuur’ denken te moeten temmen – en de front lawn is daarvan wellicht het meest sprekende voorbeeld, blijven groene doelen lastig te realiseren. Het is Haegs overtuiging – die hij deelt met iemand als ‘wilde tuinman’ Louis Le Roy – dat het onderscheid tussen natuur en cultuur grotendeels artificieel is, en een vanzelfsprekende omgang met diezelfde natuur eigenlijk in de weg staat. Haeg stelde in zijn lezing ten aanzien van dat onderscheid een aardig gedachte-experiment voor: “Stel je voor dat er geen woord voor natuur bestond. Als we geen wezenlijk onderscheid konden maken tussen een bloem en een schilderij, of tussen een kraai en een fiets. Hoe zouden we dan omgaan met dat groene spul en die bewegende organismen om ons heen?”

Als het verbouwen van doodgewoon voedsel in onze voortuin zo’n schok teweeg brengt onder onze buurtbewoners, waar zijn we dan in hemelsnaam aangekomen in onze veroveringstocht van de wilde natuur?, zo vraagt Haeg zijn mede-Amerikanen, die naar zijn zeggen nog steeds beïnvloed zijn door de oorspronkelijke pioniersgeest en het idee van de verovering van het wilde westen. Het is vooral een cultureel-politieke vraag. Het is dan ook geen toeval dat Haeg zijn projecten uitvoert als kunstenaar, vaak gevraagd door plaatselijke musea of culturele instellingen. Maar het is ook – zeker gezien zijn focus op de front lawn – ook een primair op Middle America gerichte vraag.  Eén van de acht Edible Estates realiseerde Haeg, gevraagd door Tate Modern, in een Londense wijk. Daar is de actie echter grotendeels ontdaan van de politiek-culturele betekenis die zijn tuinen in de Verenigde Staten wel hebben. We hebben het hier inderdaad al vaker gezien, en al eerder ook. Los van de betekenis die deze tuin voor de buurtbewoners ongetwijfeld heeft, is de angel er wel uit.

Wat dat betreft is de tweede serie die Haeg onder de naam Animal Estates begon in de Europese context wellicht relevanter. het eerste project in deze serie werd gerealiseerd in het Whitney Museum in New York. Op basis van de fantastische Mannahatta project van Eric Sanderson en Markley Boyer, waarbij de totale flora en fauna en het landschap van Manhattan op het moment dat Henry Hudson voet al wal stak, is beschreven, koos Haeg een aantal ‘animal clients’ (sinds kort hanteert Haeg als zijn bureaumotto ‘Animals are my preferred clients’) waarvoor hij vervolgens ‘model homes’ heeft ontworpen. Zo werd de entreeluifel van het museum voorzien van een Bald Eagle-nest van drie meter doorsnede, op het meest waardevolle stukje real estate van New York. En zo nog een stuk of tien verblijven voor uit de stad verdreven dieren, zoals een zonneplatform voor de modderschildpad, een uilennestkastje in een elektriciteitspaal, en een bergje rotsen voor de buidelrat.

Een van de laatste Animal Estates projecten realiseerde hij in Utrecht in samenwerking met Casco. In overleg met lokale deskundigen, bedacht Haeg ‘modelwoningen’ voor de groene kikker, de gierzwaluw, de atalanta (zwart-rode admiraalvlinder), de ijsvogel en de ringslang. Die modelwoningen voor deze op zichzelf doodgewone, maar in dringende ‘woningnood’ verkerende dieren zijn door iedereen na te bouwen. Een bescheiden composthoop (Haegs laatste project is overigens de promotie van het pontificaal positioneren van een compostbak naast de voordeur), een vijvertje, een plankje met rottend fruit, en je bent al halverwege met het oplossen van de dierenwoningnood in eigen omgeving. Iedereen met een beetje buitenruimte bij de eigen woning kan het, de rest kan deze ruimte in de vele vrije hoekjes van de stad zoeken. Geld kost het nauwelijks, onderhoud evenmin. Zodat we ons af moeten vragen waarom we het niet doen, voordat we al te schamper lachen om die gekke Amerikanen met hun heilige front lawn.